uken, en daar iedereen er
daarvoor genoeg had, ging niemand er koopen bij Klaas, die al zijne
spaarpenningen uitgegeven had om zijn voorraad in te doen.
De kooldrager stond op de zulle zijner deur, toen hij zijn neus door
een koel windeken voelde streelen,
--Ha! sprak hij, daar komt mijn brood aanwaaien.
Maar het koel windeken bleef niet waaien, en de hemel bleef immer
blauw, en de bladeren wilden niet vallen. En Klaas weigerde zijn
wintervoorraad voor halfprijs te verkoopen aan den gierigaard
Grijpstuiver, den deken der vischverkoopers. En weldra was er gebrek
in de arme stulp.
XLV.
Doch koning Philippus had geen honger; hij at gebakjes bij zijne
gemalin, Maria de leelijke, van het koninklijk huis der Tudor's. Hij
beminde heur niet, doch hoopte die tengere vrouw te bevruchten om
aan de Engelsche natie een Spaanschen koning te geven.
Maar de verbintenis van een steen met een brandende kool mislukte haar
doel. Toch waren Philippus en Maria genoeg verbonden om protestanten
met honderden te doen sterven door het vuur en het water.
Als Philippus niet uit Londen was, of als hij niet, onder eenige
vermomming, in het een of ander slecht kot zijn vermaak zocht, bracht
de nacht de beide echtgenooten bij elkander.
Dan leunde koningin Maria, in schoone Iersche kant en fijn Doornijksch
lijnwaad gehuld, tegen het echtelijk bed, terwijl Philippus keek of
hij bij zijne vrouw geenerlei teeken van zwangerschap zag; doch niets
ziende, werd hij kwaad en bekeek de toppen zijner vingeren zonder
een woord te uiten. Teederlijk zag de vorstinne hem aan; smeekte
den ijskouden Philippus om liefde. Niets ontzag zij, tranen, kreten,
noch smeekingen om een kus te ontvangen van hem, die heur zijn minne
niet schonk.
Als een uitzinnige vrouw lachte en weende zij tegelijk om hem te
verteederen; doch lachen noch tranen vermochten dit steenen herte
te smelten.
Als een verliefde slang, kronkelde zij zich, sloeg zij te vergeefs
hare armen rond hem en trok zij tegen heur hert de smalle borstkas,
waar de wanstaltige ziel van den bloedigen koning in huisde; maar
hij verroerde zich niet.
De arme vrouw deed heur best lieftallig te zijn; zij gaf hem al de
zoete namen, die de minnezieken geven aan de verkorene heurs herten:
Philippus bekeek de toppen zijner vingeren.
Soms antwoordde hij:
--Zult gij nooit kinderen hebben?
Op die rede boog Maria het hoofd.
--Is het mijne schuld, sprak zij, zoo ik onvruchtbaar ben? Heb
mede
|