lijden met mij: ik leef als eene weduwe.
--Waarom hebt gij geene kinderen? sprak Philippus.
Toen viel de vorstinne op het tapijt, als door den dood getroffen. En
hare oogen baadden in tranen, en zij hadde bloed geweend, hadde
zij gekunnen.
En aldus wreekte God de slachtofferen, waarmede de beulen Engelands
bodem hadden bedekt.
XLVI.
Het gerucht liep, dat keizer Karel van zins was het recht van
erflating te ontnemen aan al degenen, die in de kloosters stierven,
hetgeen den Paus grootelijks mishaagde.
Uilenspiegel, die toen in de vallei der Maas was, dacht dat de keizer
aldus te allen kant voordeel halen zou, want hij erfde als de familie
niet erfde. Hij zette zich neder aan den oever van den stroom en
wierp zijne lijn met het aas uit. Vervolgens knaagde hij aan een oude
broodkorst; het speet hem wel, dat hij er geen kroes wijn bij had, maar
hij zegde tot zich zelven: men kan 't niet altijd naar wensch hebben.
Toen wierp hij een stuk van zijn brood in 't water, want wie zijn
maaltijd niet deelt met zijn evennaaste, is niet weerd dat hij leeft.
Een grondeling kwam het brood rieken en opende onnoozel den bek, in
den waan, dat het brood er van zelf ging in vallen. Terwijl hij aldus
in de lucht keek, werd hij eensklaps ingeslikt door een verradelijken
snoek, die als een pijl op hem was toegeschoten.
Een karper, die argeloos in de lucht naar de vliegen hapte, onderging
hetzelfde lot. Als de snoek verzadigd was, bleef hij onbeweeglijk stil,
de kleine vischjes versmadend, die pijlsnel van hem wegzwommen. Terwijl
hij aldus in trotschheid zijn gemak nam, schoot een hongerige,
vraatzuchtige snoek met open muil op hem toe. Een woedend gevecht
ontstond en weldra zag het water rondom hen rood van bloed. De
verzadigde snoek verdedigde zich slecht tegen den hongerige, die wat
achteruit zwom, zijn aandrift nam en op zijn tegenstrever toeschoot,
welke hem met open muil afwachtte en de helft van zijn kop inslikte;
hij wilde hem weder uit den muil stooten, doch hij slaagde er niet in,
om den wille van zijne haaktanden. En beide spartelden wanhopiglijk.
Aldus aaneengehecht, zagen zij den sterken angel niet, die, aan een
zijden snoer gebonden, langzaam omhoog kwam en in de vinne drong van
den verzadigden snoek, beide optrok en ze met krachtigen zwenk op
het gras smeet.
Uilenspiegel sneed hun de keel af en sprak:
--Snoeken, mijne vrienden, mocht gij de paus en de keizer zijn, die
elkander verslinden, en ik het
|