l voorkwam hen
en zei:
--De deken zal borg zijn, ik ga het hem vragen.
Gedachtig aan de zielmissen, trok hij naar den deken en vertelde hem
dat de baas uit de Trompet van den duivel bezeten was, en dat hij
van anders niets sprak dan van verkens en blinden; dat de verkens de
blinden opaten en de blinden de verkens. Middelerwijl, zoo vertelde
hij, brak de baas thuis alles aan stukken, en hij bad hem den armen
man van dien boozen duivel te komen verlossen.
De deken beloofde het, maar zei, dat hij niet dadelijk kon komen,
mits hij bezig was met de rekening van 't kapittel te maken en dat
dit zeer lastig was, zoo hij zijn garande wilde hebben.
Toen Uilenspiegel zag dat hij ongeduldig werd, zegde hij dat hij
zou terugkomen met het wijf van den baas en dat de deken haar zelve
kon spreken.
--'t Is goed, antwoordde de deken.
Uilenspiegel keerde terug bij den baas en zegde:
--Ik heb den deken gesproken, hij blijft borg voor de blinden. Terwijl
gij op hen let, kan de bazinne meekomen, en hij zal heur herhalen
wat ik u zegde.
--Ga mee, vrouw, sprak de baas.
De bazinne ging met Uilenspiegel bij den deken, die maar altijd aan
't cijferen was, om zijn aandeel te vinden. Toen zij binnenkwam met
Uilenspiegel, maakte hij met de hand een driftig gebaar, zeggende:
--Ga heen en wees gerust: morgen of overmorgen kom ik bij uwen man.
En toen Uilenspiegel naar de Trompet terugkeerde, sprak hij onderweg
in zich zelven: "Hij zal honderd gulden betalen en dat zal mijn eerste
zielmisse zijn."
En hij ging zijns weegs, en de blinden insgelijks.
XXXVI.
's Anderen daags kwam Uilenspiegel op eene baan vol volk. Hij volgde
de menigte en vernam, dat het dien dag beeweg naar Alsemberg was.
Hij zag er arme oude vrouwen, die, voor een gulden en om de zonden van
voorname dames te boeten, barrevoets achterweerts gingen. Terzijde
van den weg deed meer dan een pelgrim zich te goed aan wafelen en
bruinbier, bij geschal van lieren, violen en doedelzakken. En de reuk
van allerhande spijzen steeg ten hemel als een zoete wierook.
Maar daar waren ook pelgrims, die er gemeen en ellendig uitzagen;
die hadden zes stuivers van de Kerk gekregen, om achterweerts den
beeweg te doen.
Een kaalhoofdig manneken, met opengesperde oogen, volgde hen insgelijks
achterweerts springend en vaderonzen zeggend.
Uilenspiegel, die wilde weten waarom hij aldus de kreeften naaeapte,
ging voor hem staan en sprong glimlachend lijk hij. Lieren, p
|