ertogdom Brabant, het rijke graafschap
Vlaanderen en zijne andere heerlijkheden. Overal beloofde hij onder
eede de privileges te zullen eerbiedigen; maar toen hij te Brussel
op 't Evangelie zwoer de Brabantsche gouden bul te zullen in stand
houden, trok zijne hand zoodanig te zamen, dat men hem het heilige
boek moest afnemen.
Hij ging naar Antwerpen, waar men drie en twintig zegebogen
oprichtte om hem te ontvangen. De stad gaf tweehonderd zeven en
tachtig duizend gulden uit om die bogen te betalen, alsmede voor
de kleedij van achttien honderd negen en zeventig kooplieden, allen
in karmozijnpanne, en voor de rijke livrei van vierhonderd zestien
lakeien en den schitterenden zijden dos van vier duizend poorters,
allen eender gekleed. Menigvuldige feesten werden gegeven door de
rederijkerskamers van bijna al de steden der Nederlanden.
Daar werden gezien met hunne narren: de Prins van Liefde, van Doornijk,
rijdende op eene zeuge, die Astarte hiet; de Koning der Zotten, van
Rijsel, die een peerd bestierde bij den steert en achter hetzelve
ging; de Prins van Genuchte, van Valencijn, die zich vermaakte met
de veesten van zijnen ezel te tellen; de Abt van Vroolijkheid, van
Atrecht, die zijn Brusselschen wijn dronk uit eene flesch, in de
gedaante van een getijdenboek, en het boek lustig om lezen vond; de
Abt der Gevulde Buiken van Ath, die gescheurde kleederen en versleten
schoenen aanhad, maar eene worst droeg, met dewelke hij zijn buiksken
vulde; de Proost van Onbezonnenheid, jonge knaap, die op een schuwe
geit zat en aldus door het volk reed, ten gevolge waarvan hij slagen
en stompen in groote menigte ontving; de Abt van den Zilveren Schotel,
van de stad Le Quesnoy die, te peerd, gebaarde zich neder te zetten
in eenen schotel, zeggende: hoe groot een beest ook weze, het toch
kan gebraden worden.
En zij vertoonden allerhande onschuldige gekheden, maar de vorst
bleef somber en stuursch.
's Avonds nog kwamen de markgraaf van Antwerpen, de burgemeesteren,
hoofdmannen en dekenen bijeen om toch iets te vinden, dat Philippus
zou doen lachen.
De markgraaf sprak:
--Hebt gij nooit hooren spreken van zeker Pierken Jacobsen, den nar
van 's-Hertogenbosch, die bekend is voor zijn aardige streken?
--Ja, spraken zij.
--Hewel, zei de markgraaf, laat ons hem ter stede ontbieden, en dat hij
iets aardigs vertoone, vermits onze nar lood in zijn schoenen heeft.
--Laat ons hem ontbieden! spraken zij.
Toen de bode van Antwerpe
|