ik hier binnenkwam,
hebt gij gezegd dat ik zou eten en drinken als gij. Er waren twee
kiekens: een heb ik gegeten, het ander is voor u; mijne vreugd is
voorbij, de uwe nog niet; zijt gij niet gelukkiger dan ik?
--Ja, sprak Lamme glimlachend, maar doe immer alles wat Sanginne u
zal zeggen, en gij zult maar half werk hebben.
--Ik zal mijn best doen, Lamme, antwoordde Uilenspiegel.
Telkens dat Sanginne hem dan ook iets gebood, deed hij het maar half,
als zij hem zei van twee akers water te putten, bracht hij er maar
een; als zij hem vroeg aan de tonne den pot met kuite te vullen,
goot hij onderweg de helft in zijn keelgaat, en zoo verder.
Ten slotte werd Sanginne het moede en ze zei tot Lamme dat, als die
deugniet langer in huis bleef, zij dadelijk heenging.
Lamme ging tot Uilenspiegel en zei:
--Gij moet heengaan, mijn jongen, niettegenstaande dat gij hier goed
waart in huis. Hoor dien haan kraaien, 't is twee uren na middag,
dat is een teeken van regen. Liever zette ik u niet buiten, als er
slecht weder op handen is; maar bedenk, mijn jongen, Sanginne houdt met
heur gekook en gebraad mijn levenslicht brandend; als zij mij verlaat,
moet ik sterven. Ga heen dus, mijn vriend, op Gods genade, en neem deze
drie gulden en dezen krans worsten, om u tot vertroosting te dienen.
En Uilenspiegel trok beschaamd en beteuterd henen, want hij betreurde
Lamme en zijne keuken.
XLIV.
De slachtmaand kwam te Damme en elders, maar 't was een late
winter. Noch sneeuw, noch koude, noch regen; de zonne scheen van 's
morgens tot 's avonds, de kinderen stoeiden in het stof van straten en
wegen; en kooplieden, kramers, goudsmeden, wagenmakers en werklieden
kwamen 's avonds na het eten, op de zulle hunner deur, kijken naar den
immerblauwen hemel, naar de boomen, die nog hunne bladeren hadden,
naar de ooievaars, die op de daken zaten en de zwaluwen, die nog
niet vertrokken waren. De rozen hadden driemaal gebloeid en botten
voor de vierde reize; de nachten waren zoel, de vogeltjes kweelden
in de bosschen.
Die van Damme zegden:
--De winter is dood, laat ons hem verbranden.
En zij maakten een grooten man met een berensnoet, een langen vlassen
baard en haar van schavelingen. Zij deden hem witte kleederen aan en
verbrandden hem in groote plechtigheid.
Klaas was weemoedig; hij zegende geenszins den immerblauwen hemel,
noch de zwaluwen die niet wilden vertrekken. Want te Damme brandde
niemand meer kolen, tenzij voor de ke
|