ebt gij bij mijne komst niet geblazen, terwijl
gij een goeden bril hadt?
Dit zeggende, streek hij de hand over de oogen, om den wille van de
zonne, en zoo bekeek hij Uilenspiegel.
Deze streek ook de hand over de oogen en antwoordde dat hij, sedert
hij Zijne Heilige Majesteit door zijne vingeren zag kijken, geen bril
meer wilde bezigen.
De keizer zei hem, dat hij ging gehangen worden; de poortwachter zei
dat het wel besteed was, en de burgemeesteren zeiden geen woord om
die sententie goed te keuren of tegen te spreken, want zij waren met
schrik vervuld.
De beul en zijne knechten werden geroepen. Zij kwamen met eene ladder
en een nieuwe koorde, grepen Uilenspiegel bij den kraag en deden hem
voor de honderd ruiters van Kornjuin gaan. In stee van hem gerust
te laten om zijne gebeden te zeggen, begonnen deze hem te sarren en
te plagen.
Het gemeen, dat volgde, zegde:
--'t Is een ongemeene wreedheid, dien armen jongen voor zulk een
gering vergrijp ter dood te veroordeelen.
En de wevers, die daar in groote menigte onder de wapens stonden,
zegden:
--Wij zullen Uilenspiegel niet laten hangen; dat is in strijd met de
costume van Oudenaarde.
Doch men kwam aan het galgeveld. Uilenspiegel werd op de ladder
getrokken, en de beul deed de koorde rond zijnen hals. De wevers
drongen rond de galge. De provoost was daar, met de roede der justitie
bij zich, met dewelke hij op bevel van den keizer het teeken tot de
uitvoering moest geven.
Heel het vergaderde volk riep:
--Genade! genade voor Uilenspiegel!
Uilenspiegel, van op zijne ladder, sprak:
--Medelijden! genadige keizer!
De keizer hief de hand op en sprak:
--Als die deugniet mij iets vraagt, dat ik niet doen kan, schenk ik
hem het leven!
--Spreek, Uilenspiegel! riep het volk.
De vrouwen weenden en zeiden:
--Hij moet sterven, de jongen, want de keizer kan alles.
En allen riepen:
--Spreek, Uilenspiegel!
--Heilige Majesteit, ik zal U noch geld, noch erfgoederen, noch het
leven vragen, doch enkel iets voor hetwelk gij beloven moet, als
ik zoo spreken durf, mij niet te zullen doen geeselen of radbraken,
voor dat ik naar de andere wereld vertrek.
--Dat beloof ik, sprak de keizer.
--Majesteit, zei Uilenspiegel, ik vraag dat, voor ik gehangen worde,
gij mijnen mond komt kussen met denwelken ik geen Vlaamsch spreke....
De keizer, die lachte evenals heel de menigte, antwoordde:
--Ik kan niet doen wat gij mij vraagt, en gij zult niet geha
|