gte, glimlachend
toekeek. Zij woonde te Borgerhout, omtrent Antwerpen, en zij had
gedacht, dat, als een nar voor koning Philippus moest vliegen, het
niemand anders kon zijn dan haar Uilenspiegel.
Terwijl hij droomend heenging, hoorde hij niet 't gerucht van haastige
stappen achter zich, doch hij voelde de twee handjes wel, die langs
achteren voor zijne oogen werden gebracht. Aan Nele denkend, vroeg hij:
--Zijt gij het?
--Ja, sprak zij, ik loop achter u sedert dat gij uit de stad zijt. Kom
mede met mij.
--Maar, antwoordde hij, waar is Katelijne?
--Gij weet niet, sprak zij, dat zij onrechtveerdig als tooveres
gefolterd werd, vervolgens voor drie jaar uit Damme gebannen,
en men haar pijnigde en brandde. Ik zeg u dit, opdat gij niet
zoudt verschieten, want zij is uitzinnig ten gevolge van de hevige
smerten. Gansche nachten soms beziet ze heure voeten, zeggende:
Hansken, mijn zoete duivel, zie eens wat zij gedaan hebben met uwe
vriendinne. En heur arme voeten gelijken twee bloedige wonden. Dan
weent zij, zeggende: Andere vrouwen hebben een man of een minnaar,
ik, ik leef op deze wereld als een weduwe. Maar dan zeg ik tot haar,
dat haar Hansken boos zal wezen, als zij van hem tot anderen durft
spreken. En zij luistert naar mij gedwee als een kind, behalve wanneer
zij een os of eene koe, oorzake harer foltering, ziet; dan neemt zij
ijlings de vlucht, zonder dat iets, barreelen of beken of grachten,
haren loop kunne stuiten, totdat zij eindelijk nederzijgt aan den
zoom van een weg of tegen den muur van eene hoeve, waar ik haar ga
oprapen om heure bloedende voeten te verbinden. En ik geloof, dat
zij met het brandende werk, ook heure hersenen verbrand hebben.
En beiden waren zeer bedroefd, terwijl zij dachten aan Katelijne.
Zij kwamen bij haar en zagen heur op eene bank in de zonne zitten,
tegen den muur van heur huis. Uilenspiegel vroeg:
--Herkent gij mij?
Viermaal drie, sprak zij, is een heilig getal, en de dertiende is
Thereb. Wie zijt gij, kind dezer booze wereld?
--Ik ben Uilenspiegel, antwoordde hij, de zoon van Klaas en van
Soetkin.
Zij knikte tot teeken dat zij hem herkende; vervolgens wenkte zij
hem om nader te komen en fluisterde hem in 't oor:
--Als gij hem ziet, wiens kussen koud als de sneeuw zijn, zeg hem
van te komen, Uilenspiegel.
Vervolgens heur verbrand haar toonende, sprak zij:
--Ik heb zeer; zij hebben mij mijnen geest afgenomen, maar als hij
komt zal hij mijn hoofd vullen, dat
|