Een hunner, ros van haar en groot van gestalte, bezag Uilenspiegel,
die zediglijk op Jef zat en hen aankeek.
--Wat wilt gij, met uwe hongerige en reizende tronie? sprak hij.
--'k Heb inderdaad honger, antwoordde Uilenspiegel, en reize geenszins
voor mijn vermaak.
--Zoo gij honger hebt, sprak de kapitein, kunt gij met den hals de
koorde opeten, die zwiert aan de eerste galge die gij ontmoet.
--Heer kapitein, antwoordde Uilenspiegel, als gij mij de schoone gouden
koorde geeft die rond uwen hoed ligt, zal ik mij met de tanden gaan
ophangen aan die vette hesp, die ginder bij dien spekslachter zwiert.
--Van waar komt gij? vroeg de kapitein.
--Uit Vlaanderen, was 't antwoord van Uilenspiegel.
--Wat wilt gij?
--Aan Zijne Landgrafelijke Hoogheid eene schilderij van mijne hand
toonen.
--Kom binnen, als gij een schilder en van Vlaanderen zijt, sprak de
kapitein, ik zal u bij mijnen meester brengen.
Toen Uilenspiegel bij den landgraaf was, groette hij hem drie reizen
en nog meer.
--Uwe Hoogheid, sprak hij, verweerdige mij aan zijne edele voeten eene
schilderij neder te leggen, die ik voor hem maakte, en op dewelke
ik het konterfeitsel verbeeldde van de Allerheiligste Maagd Maria,
in haren vorstelijken dos.
... Die schilderij zal misschien de eer hebben Uwe Hoogheid te
bevallen, vervolgde hij, in welk geval ik mij vermete te hopen het
ambt te verkrijgen van schilder Uwer Grootmoedigheid.
De landgraaf bezag het doek, dat goed gemaald was, en sprak:
--Gij zult onze schilder zijn; neem plaats in dien zetel.
En Uilenspiegel kuste hem op beide wangen en nam plaats in den zetel.
--Gij ziet er niet rijk uit, sprak de landgraaf.
Uilenspiegel antwoordde:
--Inderdaad sire; Jef, mijn ezel kon distelen eten, doch drie dagen
reeds leef ik van ellende en eet ik rook van hope.
--Straks krijgt gij beters, sprak de landgraaf lachend, maar waar is
uw ezel?
Uilenspiegel antwoordde:
--Ik liet hem op de Groote Markt, rechtover 't kasteel Uwer Genade;
ik ware gelukkig zoo Jef dezen nacht op stal was.
De edele landgraaf gebood dadelijk aan een zijner schildknapen den
ezel van Uilenspiegel als zijn eigen beest te behandelen.
Weldra kwam het uur des avondmaals, dat een recht festijn was. En de
spijzen rookten op tafel, en de wijn liep als een stroom door de kelen.
Uilenspiegel en de landgraaf werden zoo rood als hanen. Uilenspiegel
was vol vreugd, maar de landgraaf bleef nadenkend.
--Schilder, sprak
|