|
de brave hoveling Olivier de la Marche zich niet veroorloofd
hebben, waar hij in zijn _Parement et triumphe des dames_ al de
gestorven vorstinnen van zijn tijd op het bekende thema beklaagt.
Wat is er over van al die menschelijke schoonheid en heerlijkheid?
Herinnering, een naam. Maar de weemoed van die gedachte is niet genoeg,
om de behoefte aan felle huivering voor den dood te bevredigen. Dus
houdt de tijd zich den spiegel voor van een zichtbaarder verschrikking,
de vergankelijkheid op korten termijn: de verrotting van het lijk.
De geest van den wereldverzakenden Middeleeuwer had altijd reeds gaarne
verwijld bij stof en wormen: in de kerkelijke tractaten over de
verachting der wereld waren al de verschrikkingen der ontbinding reeds
opgeroepen. Maar de uitwerking van de details dier voorstelling komt
later. Eerst tegen het einde der veertiende eeuw maakt de beeldende
kunst zich van dit motief meester; [427] er was een zekere graad van
realistische uitdrukking noodig, om het in sculptuur of schilderij
treffend te verwerken, en dat vermogen was omstreeks 1400 bereikt.
Tegelijk verbreidt zich het motief van de kerkelijke litteratuur naar
die van het volk. Tot diep in de zestiende eeuw ziet men aan de
grafteekens de afschuwelijk gevarieerde voorstellingen van het naakte
lijk, rottend of verschrompeld, met de krampachtige handen en voeten en
den gapenden mond, met de kronkelende wormen in het ingewand. Bij die
vreeselijkheid wil de gedachte altijd weer stilstaan. Is het niet vreemd,
dat zij zich nooit een schrede verder waagt, om te zien, hoe ook die
rottenis zelve weer vergaat, en aarde en bloemen wordt?
Is het een werkelijk vrome gedachte, die zich zoo verstrikt in den
afkeer van de aardsche zijde des doods? Of is het de reactie van een
allerfelste zinnelijkheid, die slechts zoo uit haar bedwelming van
levensdrift ontwaken kan? Is het de levensbangheid, die den tijd zoo
sterk doortrekt, de stemming van teleurgesteldheid en ontmoediging, die
neigen wil naar de ware overgave van wie volstreden en gewonnen heeft,
maar die toch nog zoo dicht staat bij al wat aardsche hartstocht is? Al
die gevoelsmomenten zijn in deze uiting van de doodsgedachte ongescheiden
vereenigd.
Levensbangheid: het verloochenen van de schoonheid en het geluk, omdat
er rampen en smart mee verbonden zijn. Er is een buitengewone gelijkenis
tusschen de Oud-indische, met name de boeddhistische, en de
christelijk-middeleeuwsche uitdrukking van dat sent
|