m met nuchteren
werkelijkheidszin, zooals Commines, dan leek al die hooggeroemde
chevalerie zoo nutteloos en onecht, een opgemaakte vertooning, een
belachelijk anachronisme: de werkelijke roerselen, die de menschen deden
handelen en het lot van staten en gemeenschappen bepaalden, lagen er
buiten. Was de sociale bruikbaarheid van het ridderlijk ideaal uiterst
zwak, nog zwakker stond het met de deugdverwezenlijking, de ethische
zijde, die immers ook door het ridderideaal werd gepretendeerd. Van een
waarlijk geestelijk streven uit gezien was al dat edele leven louter
zonde en ijdelheid. Doch zelfs van het louter aesthetische gezichtspunt
bezweek het ideaal: zelfs de schoonheid van dien levensvorm was aan alle
kanten open voor ontkenning. Al mocht het ridderlijke leven soms burgers
begeerlijk schijnen, uit den adel zelf kwam de groote moeheid en
onvoldaanheid voort. Het schoone spel van het hoofsche leven was zoo
bont, zoo valsch, zoo druk. Weg uit die moeizaam opgezette levenskunst
naar veiligen eenvoud en rust.
Er waren dan twee wegen van het ridderlijk ideaal af: die naar het
werkelijke, actieve leven en den modernen geest van onderzoek, en die
naar de wereldverzaking. Maar deze laatste weg splitste zich als de Y
van Pythagoras in tweeen: de hoofdlijn was die van het echte geestelijk
leven, de zijlijn hield den rand van de wereld met haar genietingen. De
zucht naar het schoone leven was zoo sterk, dat ook waar de ijdelheid en
verwerpelijkheid van het hof- en strijdleven was erkend, nog een uitweg
open scheen naar aardsche levensschoonheid, naar een nog zoeter en
lichter droom. De oude illusie van het herdersleven straalde nog altijd
als een belofte van natuurlijk geluk met al den glans, waarmee zij sinds
Theocritus geschenen had. De groote bevrediging scheen mogelijk zonder
strijd, door een vlucht, weg van den wedijver vol haat en nijd om ijdele
eer en rang, weg van de drukkende, overladen weelde en staatsie en van
den wreeden, gevaarlijken krijg.
De lof van het eenvoudig leven was een thema, dat de middeleeuwsche
litteratuur reeds van de Oudheid had meegekregen. Het dekt zich niet
volkomen met de pastorale; men heeft te doen met een positieve en een
negatieve uiting van hetzelfde sentiment: de eerste is de pastorale, de
laatste de hofvlucht, de lof der aurea mediocritas, de verloochening van
het aristocratische levensideaal. Doch beide vloeien voortdurend ineen.
Op het thema van de misere van het hofleven hadden reed
|