boven in zijn omgang met
de grooten; zij roofden hem levens-zekerheid; zij beletten hem in dien
omgang de rustige maat te vinden en lagen aan veel van zijn ziekelijk
wantrouwen ten grond. Hoe zouden zij zijn ideeen niet beinvloed hebben.
Zeker, ook zijn temperament en karakter, zijn nerveus gestel, zijn groote
prikkelbaarheid, zijn bijziendheid en linkschheid, zijn lichamelijke
gebreken (hij werd vele jaren lang door een blaaskwaal gekweld) droegen
er toen bij zijn verhoudingen tot menschen moeilijk te maken, maar voor
wien zijn brieven uit den tijd dat hij een gevierd schrijver was, die de
mannen en vrouwen der groote wereld aan zijn voeten zag, aandachtig
leest, lijdt geen twijfel: de diepste oorzaak van zijn wantrouwen en
lichtgeraaktheid was, dat hij in zijn jeugd de grond onder de voeten had
verloren. Van de nawerking daarvan heeft hij zich nooit bevrijd. Telkens
duikt in die brieven de angst op, door zijn vrienden en vriendinnen uit
de groote wereld als "knecht" behandeld te worden; die angst, niet
burgerlijke fierheid of gevoeligheid van ziel alleen, doet hem plotseling
vertoornen, de eenvoudigste attenties weigeren, takteloos-grof.
Hij had het leven leeren kennen van den onderkant, als een arme slokker,
die dikwijls niet weet hoe aan brood te komen, een echte proletarier. De
misere had hem nooit verschrikt, in zijn jeugd was hij luchthartig als
den vrijen zingenden vogel past en later werd hij te vast in zich zelven
dan dat dreigende armoe zijn hart vervaren kon: in dat opzicht droeg hij
de teekenen zijner kleinburgerlijke afkomst niet. In zijn zwervers-jaren
had hij vele onregelmatige naturen ontmoet, zonderlinge avonturiers,
voor wie hij gedurende een poos in geestdrift raakte en die hem
meesleepten, maar ook vele goede, brave, eenvoudige menschen uit de
volksklassen. Bij hen had hij hulp in nood en gulle opname gevonden,
onder hen voelde hij zich thuis. In Lausanne had zijn kostbaas, als
in Turijn zijn kostvrouw, hem, armen gelukzoeker, onbaatzuchtig,
menschlievend bijgestaan. Later vergeleek hij hun gedrag met dat der
groote heeren die hij kende. Hoe vaak had hun insolente hoogmoed en nog
meer hun neerbuigende vriendelijkheid hem gegriefd! Hij vond dat bij het
volk de natuurlijke menschelijkheid nog niet verstikt wordt door
ijdelheid en eigenbelang. Aan al die eenvoudigen dacht hij met warmte,
aan hen voelde hij zich verbonden in zijn hart. En zij hadden het zwaar,
zij derfden, zij werden bekneld door de gro
|