hart te verliezen en kon dit niet
verdragen; om het te voorkomen gaf zij zich hem: van nu af aan was hij
haar minnaar, samen met Claude Anet. Hoe Anet dit gevoelde weten wij
niet, maar voor Rousseau had de verhouding niets stuitends; hij was
vervuld van hoogachting en vriendschap voor den ouderen medeminnaar, en
Mme de Warens bezat de gave om in dit bijzonder geval een verhouding
zacht en vloeiend te maken, die ons in 't algemeen even onvereenigbaar
met mannelijke waardigheid als met vrouwelijke eerbaarheid schijnt. In
volle harmonie vloten de dagen, en zoo groot was tusschen hen drieen
vertrouwen en zoete gemeenzaamheid, dat geen der beide minnaars begeerde
de geliefde voor zich alleen te bezitten en voor haar alles te zijn.
Althans zoo voelde Rousseau het in de herinnering.
Maar het inniger samenleven, getweeen, van minnaar en liefste, kwam
toch, want Anet stierf en de droomerige "kleine" stond voor de taak, die
de bedachtzame Zwitser tot nu toe vervuld had: de inkomsten beheeren en
de uitgaven regelen, de wat-grillig geaarde geliefde met de overmilde
hand en den fantastischen zin, van dwaasheden terughouden. Arme
Rousseau, voor die taak was hij niet berekend. Bij Mme de Warens begint,
sinds zij haar praktischen steun moet missen, de verwildering, de
ademlooze jacht op fortuin; het geld smelt weg, de verwarring in zaken
wordt grooter. Rousseau zag dit alles, zag de finantieele ondergang in
't verschiet, hij leed om de liefste, kon niets voorkomen; als de zorg
voor haar hem te zeer plaagde ging hij, om zich te verzetten, maar eens
een poosje van huis; naar Besancon b.v., muziekles nemen bij den
kapelmeester van de kathedraal, of iets dergelijks. Dit kostte
natuurlijk weer geld en was niet verstandig, hij wist 't, maar wat zal
men doen? Overigens leefden zij vergenoegd en vroolijk te Chambery.
Mme de Warens zag veel menschen, Rousseau organiseerde huiselijke
muziek-avondjes, ook werd er wel comedie gespeeld, salonstukjes vol
intrigue, als toen in de mode waren. Over den adel begon hij heel anders
te denken dan vroeger; zijn republikeinsche strengheid verslapte, zijn
oude afkeer van de aristokraten leek hem in dien tijd dwaas en
overdreven: hij heeft dit uitgesproken in een weinig bekende brief in
verzen uit het jaar '41, "l'Epitre a Parisot."
Maar zijn gezondheid verviel, hij werd zwak en ellendig, jaren lang,
't scheen of hij de tering kreeg. Eens was hij hard ziek, alleen haar
groote zorg redde hem. De hartstocht
|