ye. Heerlijk zwerft hij,
zorgeloos genietend, arm als een muis, vroolijk als een vogel en als een
dichter rijk van gemoed. Wat hij noodig heeft vraagt hij. Hem verrukt
de natuur, haar mildheid en schoonheid, maar meer nog verrukken hem de
lieflijke verbeeldingen, die de beweging in de vrije lucht in zijn geest
te voorschijn roept. In Lyon verneemt hij, dat Mme de Warens in Savoye
is teruggekeerd en zich te Chambery heeft gevestigd; daar vindt hij haar
en trekt weer bij haar in, ditmaal voor jaren. Het zwervers-bestaan is
ten einde, de ergste gisting der jeugd uitgewoed, een bewuster leven
gaat beginnen.
Vier jaar was het geleden, dat hij uit Geneve vluchtte; hij was nu
twintig jaar oud, een jonkman. Hij had veel verworven in dien tijd en
iets verloren, veel in zich gegaard dat van belang was voor den
toekomstigen dichter-hervormer. Niet min of meer verwaterde
levens-abstrakties hadden hem gevormd, gelijkt men die leert op de
scholen: het leven zelf had hem in handen genomen en vorm gegeven;
soms zachtjes, dikwijls ruw. Maar haast voortdurend, sedert hij zijn
vaderstad verliet, had hij, zijn vreemden droomerigen maar ontembaren
vrijheidsdrang volgend, geleefd een leven van vrije overgave aan de
volheid zijner eigen impressies. In onbewuste onbuigzaamheid had hij,
geboren individualist, hardnekkig geweigerd, zich te laten linealen naar
de regels van het maatschappelijk fatsoen, hij was een vrije vogel
gebleven.
Een vrije vogel--zoo omschrijft zijn staat van toen de taal der
blijheid; in de schaduwtaal heet het "hij was een declasse geworden."
Hij had zijn wortels in de kleine burgerlijke gemeenschap waaruit hij
stamde, verloren; hij was onder de maatschappelijke laag van zijn
afkomst, de gezeten burgerij, gezonken, en te land gekomen in het
bedienden-proletariaat. Zijn instinct van burgertrots had de
dienstbaarheid gevoeld als een slag in het gezicht, zijn ijdelheid en
eerzucht hadden onder haar geleden, zijn sensitivisme was door haar
gepijnigd. Zulke wonden laten lidteekens achter, voor goed. Gevoelens
van brandende verongelijking stoltten in de was van het wordend karakter
tot blijvende bitterheid, tot wantrouwen tegen de maatschappelijk-meerderen,
waar hij zich toch weer boven verheven weet in het vage, maar sterke besef
zijner sluimerende begaafdheid; tot een eeuwig kwellende argwaan, door hen
te kort gedaan te worden in zijn menschelijke waardigheid. Altijd weer
kwamen later die pijnlijk-samengestelde gevoelens
|