sche, zuivere lucht van het bekoorlijke dalletje, als rook hij de
honinglucht van den blauwen regen, als hoorde hij het gezoem der
duizende bijtjes die afkwamen op den honing; als zag hij het pad door
den boomgaard opklimmen naar het huis, en de wijnstokken er boven,
kruipend tegen de helling, en de nette tuin regelmatig-aangelegd als een
pastorie-tuin. Hij trad weer in die frissche luchtige vertrekken, simpel
gemeubeld als voor een landhuisje past en voor menschen die zuinig
willen wezen, maar toch met verfijning van smaak, hij zag weer naar
buiten uit de vensters. Het landschap was juist een landschap als hij
lief had, een mengeling van woestheid en lieflijkheid: op den voorgrond
weiden en wijnvelden en boomgaarden dalend in zachte glooiingen naar
waar de stad te stoven lag in de vlakte, en achter haar de bergen
steil-opzendend hun scherp-getande pieken en hooge ronde kanteelen,
ongenaakbaar en trotsch. Ja, daar had hij de volheid der natuur genoten,
daar het meest. Hij had gezworven hoog langs de wijnbergen en in den
boomgaard gelezen en nagedacht; hij had gespit in den moestuin en de
duiven verzorgd in den til en de bijen in de korven, hij had de
ochtenden verdroomd in het bloeiende gras en in de klare nachten tot de
sterren opgezien, en alles was geluk geweest, werken en lezen en
nietsdoen en het ademen zelf, alles. Een gouden waas van geluk lag over
alle dingen, omdat zijn oogen gouden hadden gezien. Was het de liefde
niet geweest die om de dingen hing, een goudwaas? Had zij niet voor hem
de geuren van het gras zoeter gemaakt, en den glans der sterren klaarder
en den vogelenzang voller dan ooit daarvoor of daarna? Zoo meende hij,
starend terug van den grens van den ouderdom, als de mijlpalen der
jeugdherinneringen halfverwischt zijn, hoe hel zij zelven ook opglansen.
En daarom weefde hij de heugenis van de liefdes-zaligheid van vroegere
jaren en de gouden herinnerings-glans die uit het verblijf in Les
Charmettes opsteeg, samen tot een droom.
In waarheid was in dat paradijs de liefde geen zaligheid geweest, maar
strijd en pijn, gegriefd-voelen en verongelijkt. Maar een andere vreugde
had hij er gekend, zij straalde na door zijn herinnering: die van den
groei zijner zedelijke en intellektueele persoonlijkheid. De krachten
van zijn wezen waren er veel gerijpt.
Toen Rousseau in den zomer van '37 van een kort verblijf in Geneve waar
hij wat hem toekwam van de nalatenschap van zijn moeder was gaan halen,
terugkeerde,
|