en ruw werd ze op nieuw.
--Bah!
Ze draaide op hare hielen rond, lijk een meisje licht van gemoed, en ze
liet vader alleen. Als ze de deur uit was, wilde ze wel terugkeeren en
den man meteen in hare armen prangen, al streelende dat brave hoofd, dat
kinderlijke, vol kleine gepeinzen. Ze kon niet: ze moest lachen luidop,
ten gebare dat ze hier alles potsierlijk vond, en ze drilde verder,
langs leege uren zich voortsleepend, lijk een schaduw in noesche licht.
Ursule lag in haren leunstoel te denken. Seppie, het hondje, moest
gedurig op haren schoot stille blijven, en ze streelde met luiere
vingeren in zijn lange haren, wijlend achter zijne oorkens, waar 't hem
uitermate deugd deed. De dagen gingen omme en ze was gestadig aan 't
wroeten in hare hersens, overentweere wiegend met blijvende mijmeringen.
--Daar heerscht een geheim in 't geluchte. Ze voelde 't zoo, ze tastte
't. De doening van Goedele ontsnapte haar niet, en ze was zeker dat een
gevaarlijke gebeurtenis aan 't zieden was en aan 't zwellen. Omdat ze
nooit anders dan meesteresse geweest was en nievers door verborgen
machten bekampt, wilde ze klare wegen zien en vaste staan. Ze begreep
wel dat Goedele wegslibberen wou, en ze vreesde dat zij er toe komen
mocht. Om dwaze plannen te kunnen tegenwerken, moest ze Goedele's
inzichten kennen. En Goedele was ondoordringbaar....
Ursule's vroegere strijdlustigheid geraakte wakker stilaan: ze zou weer
door oolijke listen hare dochter overwinnen, lijk ze vroeger haar vader
overwonnen had. Ze deed Goedele door Justa, de nieuwe meid, bespieden.
Justa moest al de brieven over den moordamp in de keuken openbreken,
moest in Goedele's kamer snuffelen en laden met valsche sleutels
ontsluiten, alles omkeeren en inzien en beloeren. Ze had Justa voor
dergelijk werk bijzonderlijk aangenomen.
Justa was een klein vrouwken, levendig en minzaam. Ze ontving alle
boodschap met een vriendelijk glimlachje en sprak iemand nooit anders
aan dan in den derden persoon. Ze had uiterst leelijke handen, met
omkrullende vingers, en hoekige kneukels. Ze bracht die gedurig bij
malkaar, in profijtelijke houding, boven haren buik en wreef ze trage
overeen, al schattend somtemets met vierkante nagels. 't Was een
Westvlaamsch meisen. Ursule kende hare ouders, gebogen eerde-wroeters
zonder hope, etende en biddende wezens, den dood nabij. Justa, de eenige
dochter, had met blij gemoed hare broers en de oudjes verlaten. Haar
doorslepen zinnen, waar ze a
|