naar Goedele op te zien:
--We zijn er alreeds....
--Ge tert zoo zoetekens!
Hij vertelde dat hij een beetje moe was: gisteren heel den avond gewerkt
aan een dringende bestelling, en dezen uchtend heel vroeg te been. Ze
vroeg:
--Werkt ge veel?
--Als ik alleen ben.
--Zijt gij dikwijls alleen?... Ge hebt nog uwe moeder?
--Moeder is ... weg.
--Zoo eenig leeft ge!
Ze had medelijden met hem. Ze herdacht wel het vierkante huis ginder en
hare ouders achter het hekken, maar vond het dan bij Ameye veel
droever--een woonste zonder heerd en altijd zonder geruchte.
Hij bleef staan. Ze begreep niet waarom hij zoo aarzelend deed, waarom
een groeve boven zijne oogen zichtbaar werd ten teeken van pijnlijk
gemijmer. Ze praamde hem om door te stappen.
--'t Wordt noene straks.
--Ja.
Hij tort verder zonder opkijken, en, voor de drempel, als Goedele het
linnenwinkeltje ingaan wou, vatte hij hare hand. Hij deed haar zeer,
hij knelde hare vingeren in de zijne, en zijn gelaat kwam naderbij.
Hij fluisterde:
--Gij weet niet?
Zijn asem taakte haren hals en deed haar rillen in al heure leden.
--Niet?
Ze bad dat hij haar los zou laten. Ze was bang omdat zijne blikken zoo
hopeloos werden, en ze werd niet seffens gewaar hoe onredelijk zijn
doeninge was: ze bekommerde zich om hem. Hij zuchtte zwaar en slokte
eens om zijn kele nat te krijgen.
--Niet?...
Ze hoorden, binnen in den winkel, een paar vrouwen hun keuze doen, en
heel omhooge, tenden de zoldertrap, een vroolijk liedeken van Mariette.
Ah! Mosieu le capucin,
T'as d' la veine--
T'as d' la veine!...
Ameye zei:
--Ik ben getrouwd ... al vier jaren....
Goedele rukte zich vrij. Ze voelde geen juiste verhoudingen meer. Ze
voelde niet meer wat ze was tegenover dezen man, niet meer dat hij voor
haar een vreemdeling was. Ze kon zich zoo seffens niet hervatten, en ze
werd heel bleek. Omdat ze leed, wilde ze straffen en geweldig handelen.
Maar hare armen zonken neerwaarts en haar bloed deed een smertlijken
ommedraai. Over hare wangen rolden twee tranen, die ze niet had kunnen
verdringen en die nu in de hoeken van haar lippen haperen bleven. Ze
stamelde, haar gezicht verwringend tot een treurigen glimlach:
--Ho!... ja ... zoo!...
Ameye raapte het witte pakje met suikergoed en het rankje hulstgroen op,
die, nevenseen, op de zulle waren neergevallen.
* * * * *
VII.
Eenige dagen verstre
|