en ik dartel in de zonne. Dat leelijk ventje was
me niet leelijk. Die wijven te gare, die 'k zie staan met hun vuisten op
hun heupen ... ik merk het wel: ze zijn gemeen.... Maar 'k bezie ze van
een anderen kant precies ... en alles is mij goed....
Ze wond zich op in 't spreken, probeerde haar vaag gevoel met stipte
woorden uit te drukken en wijdde uit in vele zinnetjes, nooit tevreden
omdat ze nooit iets bepalen kon. Ze jubelde en liet zich meegaan met den
slag van haar driftig herte. Ameye was sprakeloos geworden. Hij stapte
nevens haar en luisterde met gretigheid, seffens weer neerslachtig als
er een korte stilte tusschen beide viel.
Ze geraakten in de groote laan. Hij kocht van een leurend meisje een
rankje hulstgroen met roode peerlen, en bood Goedele het takje aan.
--Voor de aardigheid, zei hij.
Hare hand bibberde even, als zij het broze takje aannam. Ze keek naar
hem en hare blikken stieten geweldig tegen de zijne aan. Een bedwelmende
flikkering schoot door haren geest en ze bleef een oogenblik
verbijsterd, alsof zij haar ziele in zijne oogen opklaren zag, nu in
lichtende waarheid zich veropenbarend aan haar eigen zelve, en een
overgroot geneuchte maakte haar dronken....
Ze stapten haastig door, zonder spreken, en geen vond het zonderling dat
de andere zwijgende was. Ze spoedden zich om straks alleen te zijn, om
te te peinzen in eenigheid--want nu was hun hoofd vol met aanzienlijke
gedachten. Achterwege lag de gansche wereld. Achterwege was moeder en
vader en het vreeselijke huis. Vooruit bestond de endelooze verte, de
wijde ontijdelijkheid. Het was of ze nu deel gingen uitmaken van iets,
dat machtig was boven de sterkte van menschenarmen--en eeuwig zijn zou.
Ze verheerlijkten hun lijf en geest in een nieuwen dageraad ... en wat
komen moest, was niet te weerhouden.
Ze gingen alzoo. De wagens en sjeezen reden door, holderdebolder over de
kasseide. De trams tjinkten van verre. Jongens ventten rond met
dagbladen en riepen luidkeels het nieuws van den dag.
--Zijn we nu op goeden weg? vroeg Goedele.
--Ginder is de brugge.
Bij de vaart werd-het stil. De luie schepen lagen vast tegen de kaaien
en donkere mannen losten de koolvracht. Men zag ze over de planken
wiegen, hun duistere gestalte, verlengd nog in het water, waar ze door
vlug golvengeklets ziggezagsgewijs uiteen werd gezwabberd.
Als ze in de doode straat kwamen, waar Romaan woonde, vertraagde Ameye
zijnen gang, en hij sprak weemoedig, zonder
|