leegloopster!
't Walgde Goedele. Ze stond recht en keek naar 't horloge, lijk iemand
die op de ure wacht om heen te gaan. Ursule bemerkte 't seffens.
--Vertrekt ge?
--Wiezeken bezoeken....
--'t Is half-elf.
--'k Ben gauw terug ... rijzekens hooren hoe 't is ... daar ginder....
Rik lachte meteen luidop, en Goedele kreeg een pijnlijker stoot in haar
herte. Maar zij en keerde zich niet omme en ging zich aankleeden,
verlangend om weg te zijn van hier, waar nievers een gezellige warmte
komen wou....
Buiten voelde ze opnieuw haar lijf in vrije lustigheid, en algauw
verdreef ze uit haar hoofd de lastige gedachten, die daar woonden. 't
Was alsof zij zich op den drempel ontdeed van al wat binnen den huize
haar wrevelig miek. Ze haastte zich tot ze buiten bereik was, tot ze de
stille strate verlaten had en baden kon in 't gejoel der lawaaierige
stad.
De regen had de steenen klaar gekletst en, bij plaatsen, speelde de dag
er met lichtende vlekken. De hemel bleef grijs en beloken, maar
zilverige tinten liepen er, ten teeken dat bovenwaarts de zonne aanwezig
en klaterend was. De huizen, in vlakke reken van weerskanten, zonder
zichtbaar dak en zonder wispelturigen gevel, stonden omhuld in vale
verven. De vensters waren holten rotewijs geschikt en de deuren,
tallenkante op eender hoogte, legden gelijke, donkerten er onder. De
drempels bleven zwijgend: geen troppels kinderen of kijvende vrouwen
waren eromme levend, lijk in 't zomertij of in de voorjaarszoelte. De
herbergen waren ruchtig en de winkels. Er roerde haastig volk.
Goedele deed seffens mee met het rumoer; ze voelde zich wegsmelten in 't
gedruisch, dat ronkte om haar, en zij en was geen eenigheid meer in de
woeling der bezorgde menschen. Ze liet zich beinvloeden, ze liet zich
zwak worden, al-vergetend wat achterwege was, en nu een kinderlijk
belang stellend in de minste straatgebeurtenis. Ze huppelde door,
drentelend bij stonden, haperend aan schoone uitstallingen van
wintergoed. Ze dacht somtemets aan Romaan en Madeleen en het kindje.
Ze zou Wiezeken geerne wat lekkergoed meedragen en liep een bakkerijtje
binnen. Ze koos van ditte en van datte een pakje vol, en had een drollig
plezier in den naam van al deze snuisterijen. De bakker, een ronde man
met een zijpelend wezen en een neuze daar te midden, waar de teekening
der ruiten bijkans schitterwit op uitblonk, lichtte haar gulzig toe en
deed zijn beste moeite om zijn waar ordentelijk aan te prijzen.
--G
|