laatste oogenblik, als geen andere
doening meer helpen kon. Ze was overtuigd dat de dokters prutsen, tot ze
de menschen voor goed ziek krijgen, en dat ze best later maar kwamen.
Toen ze, na Romaan zijn vlucht van huis, te bedde lag en endelijk den
dokter bij haar liet roepen, en dan hoorde van hem hoe ze in der
waarheid gevaarlijk ziek was, had ze werkelijk deugd, altijd maar
vreezende te voren, dat haar kwale slechts een tijdelijke
onpasselijkheid zou zijn. Ze wilde nu niet luisteren naar Goedele. Ze
liet zich gewillig pramen, oolijk-tevreden om Goedele's aandringende
deernis. Ze keek diep-mijmerende naar 't onbijt van hare dochter en
legde in hare oogen een geveinsde droefheid. Ze tuurde sprakeloos naar
de koffiekanne en het tinnen melkpotje en de witte teelkens en
koppekens, die daar ondereen in 't noesche licht te klateren stonden--en
naar Goedele's vingeren, die verduldig werkzaam waren eromme. Ze liet
een peinzende stilte vallen en wachtte tot het geluchte langs hare
woorden voordeelig werd. En ze herbegon dan vage dingen te zeggen, al
treurende, op een moeden toon en met slepende stemgolvingen. Ze sprak
van haar verleden, van ijverige tijden, tijden van duurbaar werk, van
voortdurend zwoegen.
--Ho! ik hebbe gezwoegd!...
Ze volendde eentonig hare klagementen en vroeg dan met spijtige
gezegden, wat zij voor zooveel slaafsch gedoe verwachten mocht. Ze
zanikte zoo. Ze werd het zelf gewaar hoe vervelend ze werd, en ze was
dan boos op haar eigen. Ze loerde zijlings naar Goedele, merkte hoe
rustig ze voortdeed met haar ontbijt, hoe ze soms weggeraakte met hare
gedachten en niet meer luisterde. Ze sprak luider, al op eens een vrage
doende om Goedele weer tot zich te trekken:
--Wat is mijne belooninge?
Goedele schrikte even op en boog subiet haar hoofd.
--Wel ... moeder....
En Ursule jammerde verder, al voelde ze dat ze hare dochter maar niet
taken kon, niet vatten met iets. Wantrouwig meende ze nu dat Goedele
verdoken geheimen had, verdoken inzichten. Ze folterde haren geest met
nieuwe oolijkheid, aldoor tuk op versche subtiliteiten.
En Goedele bleef sprakeloos.
Rik tort binnen. Hij zei:
--'k Hebbe ze op strate gegooid.
Hij lachte met wel genoegen en wreef zijne handen overeen en zette zich
bij 't vuur te warmen. Hij schudde zijnen kop, ten teeken dat hij in
zijn geest aan 't redeneeren was, en hij deed zijne knieen tegeneen
knokkelen, in koortsige vroolijkheid.
--Ze dorst nog weenen, de valsche
|