oowel in de
Behring- als Davisstraten."
"Dan is de zuidelijke walvisch je onbekend; je hebt alleen jacht
gemaakt op de Noordelijke walvisschen, die zich niet wagen in de
zeeen tusschen de keerkringen."
"Wat zegt gij daar mijnheer?" vroeg de Amerikaan ongeloovig.
"Ik zeg wat waar is."
"Komaan! Ik zelf heb in '65, dus nu derdehalf jaar geleden, bij
Groenland een walvisch gevangen, met een harpoen in zijn lichaam die
een walvischvaarder aan de Behringstraat er in had gegooid. Nu vraag
ik eens hoe het mogelijk is dat een walvisch, die aan de westkust
van Amerika gewond wordt, zich aan de oostkust laat dooden, als hij
niet om kaap Hoorn of om de kaap de Goede Hoop, en over den evenaar
is heen gezwommen?"
"Ik denk er over zooals vriend Ned," zei Koenraad, "en ik ben
nieuwsgierig wat mijnheer zal antwoorden."
"Mijnheer zal u antwoorden," hervatte ik, "dat de walvisschen
volgens hun soorten in bepaalde zeeen te huis behooren, die zij
niet verlaten. En indien een van deze dieren uit de Behring- en
de Davisstraat gekomen is, dan is dit heel eenvoudig, omdat er een
doorvaart van de eene zee naar de andere bestaat, hetzij langs de
noordkust van Amerika, hetzij langs die van Azie."
"Moet ik u gelooven?" vroeg Ned, terwijl hij een oogje knipte.
"Gij moet mijnheer gelooven," antwoordde Koenraad.
"Dan besluit ik hieruit," hernam de harpoenier, "dat ik de walvisschen
van deze zee niet ken, omdat ik hier nog niet geweest ben."
"Zooals ik u zei, Ned."
"Een reden te meer om er kennis mede te maken," antwoordde Koenraad.
"Kijk eens, kijk eens!" riep de Amerikaan met bewogen stem, "hij
nadert, hij komt naar ons toe, hij daagt mij uit! Hij weet wel,
dat ik onmachtig tegenover hem ben!"
Ned stampte op den grond en kneep zijn vuist samen alsof hij een
harpoen drilde.
"Zijn die dieren ook zoo groot als in de noordelijke poolzeeen?" vroeg
hij.
"Bijna, Ned."
"Want ik heb groote walvisschen gezien, mijnheer, beesten van ruim
dertig meter lang. Zelfs heb ik wel hooren zeggen, dat de walvisschen
bij de Aleutische eilanden soms vijftig meter lang waren."
"Dat komt mij overdreven voor," antwoordde ik. "Bij de Aleuten is
een soort van walvisschen met rugvinnen, die even als de potvisschen
kleiner zijn dan de gewone walvisch."
"O!" riep de Amerikaan, die de oogen niet van de zee afwendde,
"hij komt in ons vaarwater!"
Daarna hervatte hij het gesprek aldus: "Gij noemt den potvisch een
klein dier; men verhaalt t
|