moet, sprak de dame, mij hier verlaten en naar Koolkerke gaan,
aan den anderen kant van den wind, en aldaar zeggen aan een edelman,
half in 't zwart, half in 't rood gekleed, dat hij mij vandaag niet
mag verwachten, maar Zondag komen moet, te tien uren van den nacht,
in mijn slot, langs de sluippoort.
--Ik ga niet! sprak Uilenspiegel.
--Waarom niet? vroeg de dame.
--Neen, ik ga niet! volhardde Uilenspiegel.
De dame sprak toen:
--Maar waarom toch maakt gij u driftig als een haantje, en wilt
niet gaan?
--Ik ga niet! sprak Uilenspiegel.
--Maar als ik U een gulden gaf?
--Neen! sprak hij.
--Een dukaat?
--Neen.
--Een karolus?
--Neen, sprak Uilenspiegel nog. En toch, voegde hij er bij met
een zucht, zou ik dien liever dan eene mosselschelp in moeder heur
tassche zien.
De dame glimlachte, en eensklaps riep zij uit:
--Ik ben mijne beugeltassche kwijt, een schoone zeldzame tassche van
zijdelaken, met fijne perelen geborduurd. Te Damme had ik ze nog aan
mijne ceintuur bevestigd.
Uilenspiegel verroerde zich niet, maar de bottelier ging naar de
edelvrouwe:
--Mevrouwe, sprak hij, als die jonge schavuit ze gaat zoeken, ziet
gij hem nimmer terug.
--En wie zal dan gaan? vroeg de edelvrouwe.
--Ik, sprak hij, hoewel ik oud van jaren ben.
En terstond ging hij op zoek.
Middag sloeg de klok; 't was drukkend warm en stille en eenzaam in
het ronde. Uilenspiegel sprak geen woord, doch deed zijn nieuw wambuis
uit, om de dame onder de schaduwe van een lindeboom te laten rusten,
zonder dat de koelte van het gras heur kwellen kon. En hij bleef
rechtstaan in verzuchting, naast heur.
Zij zag hem aan en voelde medelijden voor dien blooden jongen,
en vroeg hem of hij niet moede was, zoo lang op zijne jonge beenen
te staan. Hij antwoordde niet, doch liet zich naast heur vallen, en
zij trok hem tot zich, en zijn hoofd rustte op heuren blooten boezem,
en daar lag hij zoo goed, dat zij het als eene zonde beschouwd hadde,
hem te zeggen, dat hij elders een hoofdkussen zoeken moest,
De bottelier kwam intusschen terug, zeggende dat hij de beugeltassche
niet gevonden had.
--Ik heb ze wedergevonden, ik, antwoordde de dame, toen ik van mijn
peerd steeg; in 't vallen was zij aan den stijgbeugel vastgeraakt. En
nu, sprak zij tot Uilenspiegel, leid ons nu recht naar Dudzele en
zeg mij uw naam.
--Mijn patroon, antwoordde hij, is de heer Sint Thijlbert, naam,
die bediedt vlug te been, om te gaan waar het goe
|