et ge mij zoo strak aan? vroeg zij.
Doch hij speelde voort en sperde de oogen open, alsof hij voor heur
in bewondering stond.
--Zijt gij niet beschaamd, voor een jongen snaak als gij, de vrouwen
aldus te bezien?
Uilenspiegel bloosde een weinig, speelde voort en bekeek heur nog meer.
--Ik heb U gevraagd, hernam zij, of de weg niet veranderd is, die
van Damme naar Dudzele leidt?
--Weleer was hij groen, thans is hij droef en schraal, sedert hij
het geluk mist U te mogen dragen, antwoordde Uilenspiegel.
--Wilt ge mij leiden?
Maar Uilenspiegel bleef zitten, haar steeds aanziende. En als ze hem
zoo snaaksch zag en zoo jong en zoo levendig, vergaf zij hem geerne
zijne woorden. Hij stond op om binnen te gaan.
--Waar gaat gij?
--Mijn beste kleeren aantrekken, antwoordde hij.
--Spoed U dan, sprak de edelvrouwe.
Toen zette zij zich neer op de bank naast de deur; de bottelier deed
zooals zij. Zij wilde tot Nele spreken, maar Nele antwoordde heur niet,
want zij was jaloersch.
Uilenspiegel kwam terug; hij was schoon gewasschen en had een
bombazijnen wambuis aan. Hij zag er flink uit in zijn zondagspak.
--Gaat gij toch mee? vroeg Nele hem.
--Ik ben dadelijk terug.
--Wil ik in uwe plaats gaan? sprak Nele.
--Neen, zegde hij, de wegen zijn vol modder.
--Waarom, vroeg de dame gestoord en insgelijks jaloersch, waarom,
kleine meid, wilt gij hem beletten van mede te gaan?
Nele antwoordde heur niet, maar twee dikke tranen welden in heure
oogen, en treuriglijk en gramstorig bekeek zij de schoone edel vrouwe.
Gevieren begaven zij zich op weg, de dame op hare witte hakkenei
met zwart fluweel getuigd; de bottelier met zijn waggelenden buik;
Uilenspiegel, die de hakkenij bij den breidel hield, en Bibulus
Snuffius, die, met den steert in de lucht, fier naast zijn meester
stapte.
Geruimen tijd reden en gingen zij aldus voort, maar Uilenspiegel was
niet op zijn gemak; stom als een visch snoof hij den fijnen benjoereuk
op, die opsteeg uit de kleeren van de dame, en hij bekeek, ter sluip,
heur schoon paardentuig, heure zeldzame kleinooden en juweelen, en ook
heur zachtaardig uitzicht, heure schitterende oogen, heuren schoonen
boezem en heur haar, dat als een gouden helmet in de zonne schitterde.
--Waarom zegt gij zoo weinig, vriendje? vroeg zij.
Hij antwoordde niet.
--'t Ware jammer als gij uwe tong verloren hadt, want 'k had U geerne
met een boodschap belast.
--Welke? vroeg Uilenspiegel.
--Gij
|