e.
Zij leunde heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel: hij nam
heure handjes in de zijne en kuste heur, al gaande, op het voorhoofd,
op de koonen en op heuren liefelijken mond. Doch zij uitte geen woord.
Het werd warm en zij kregen dorst; zij gingen melk drinken bij eenen
boer, maar zij waren niet verkoeld.
En zij zetten zich neer in het gras, aan den boord eener gracht. Nele's
gelaat was bleek en zij scheen bekommerd; angstig keek Uilenspiegel
heur aan.
--Zijt ge droef? sprak zij.
--Ja, antwoordde hij.
--Waarom? vroeg zij.
--Ik weet het niet, sprak hij, maar die bloesem van appelaars en
kriekelaars, die zoele lucht als bezwangerd met het vuur van den
bliksem, die blozende madeliefjes in de beemden, die witte hagedoorn,
hier dicht bij ons....
... Wie zal mij zeggen waarom ik heel ontroerd ben, waarom ik mij
steeds bereid voel tot sterven of slapen? En mijn hert klopt hevig als
ik de vogelen hoor zingen, als ik zie dat de zwaluwen terugkeeren; ik
zou willen vliegen, verder dan zon en mane. En nu eens heb ik koud,
dan weer heb ik warm. Ha, Nele! Ik zou niet meer van deze wereld
willen zijn, of duizend levens geven voor haar, die mij heure minne
schenken zou....
Maar zij uitte geen woord en, glimlachend van geluk, keek zij naar
Uilenspiegel.
XXXII.
Op Allerzielen kwam Uilenspiegel uit Onze Lieve Vrouwekerk met eenige
deugnieten van zijn leeftijd. Lamme Goedzak was onder hen verdwaald,
als een lam te midden van de wolven.
Lamme, die op alle Zon- en feestdagen van zijne moeder drie oortjes
kreeg, trakteerde de jonge snaken.
Hij trok dus met hen in het Roode Schild, bij Jan van Liebeke, die
Kortrijkschen dobbelen knollaard opbracht.
De drank verhitte hunne hersenen en, wijl zij over kerken en gebeden
spraken, uitte Uilenspiegel de meening, dat zielmissen enkel voordeel
brengen aan de priesters.
Maar er was een judas onder 't gezelschap: hij ging Uilenspiegel als
ketter verklikken. En ondanks de tranen van Soetkin en het smeeken van
Klaas, werd Uilenspiegel gepakt en gevangengezet. Eene maand en drie
dagen bleef hij in den kerker opgesloten, zonder iemand te zien. De
cipier at de drie kwart van zijn eten op. Intusschentijd deed men
onderzoek over het gedrag van den beklaagde. Er werd alleen bevonden,
dat hij een meedoogenlooze spotter was, die met iedereen gekscheerde,
maar dat hij nooit het minste kwaad gesproken had noch van den Heere
God, noch van de Maagd Maria, noch van de
|