id van echte
zeezieken, even naar haar keken en dan weer kreunend de oogen sloten.
Maar hoewel zij nauwelijks op hare beenen kon blijven staan en het
onplezierige gevoel er lang niet beter op werd, kon zij toch niet laten
even te glimlachen om het tragische tooneel. Hier kon zij echter niet
blijven! Zij had bovendien ook geen keuze, want er was geen enkel plekje
meer open. Ze zou dus maar trachten zoo gauw mogelijk haar vouwstoeltje
op het dek weer op te zoeken.
De boot danste nu zoodanig dat zij zich met beide handen stevig aan de
trapleuning vast moest houden en telkens even moest blijven staan om
niet omver geworpen te worden. De felle regen flitste haar weer in het
gezicht, toen zij boven kwam. Met een steeds groeiende gewaarwording dat
zij zich nog nooit in haar leven zoo aller-ellendigst had gevoeld,
bereikte zij met horten en stooten de plek, waar zij zooeven gezeten
had. Maar hoe zij ook zocht, haar stoel was nergens te vinden; men had
dien zeker terstond weggenomen, toen zij naar beneden gegaan was en daar
stond zij nu, _te_ ziek om verder te kunnen handelen, tegen de deur
aangeleund, waarvoor straks de kostbare stoel nog gestaan had.
Steeds heviger gierde en loeide de wind, onbarmhartig sloeg de regen
tegen haar aan, een oogenblik voelde zij het verlangen bij zich opkomen
dat iemand haar toch op mocht nemen en in zee werpen,--en in haar pijn
en benauwdheid kermde zij het uit....
Zoo bleek en ziek zag zij eruit dat een paar matrozen, die haar voorbij
kwamen, medelijden met haar kregen en haar een stapel dik opgerold touw
aanwezen om op te gaan zitten. "Zoo, nu zal het wel beter worden," zei
de eene, en "o, dank u wel," zuchtte Hedwig, terwijl zij met een
oogenblikkelijk gevoel van verlichting, op het touw neerviel. Maar lang
liet de verraderlijke zeeziekte haar geen rust. Daarbij werd telkens als
zij opstond, het pikkerige touw door den aanhoudenden regen hoe langer
hoe natter en toen eindelijk het ergste geleden was en zij met
onuitsprekelijke blijdschap de kust zag naderen, werd die blijdschap wel
wat getemperd door de ontdekking dat haar lange mantel vol leelijke
vlekken zat.
"Ja, dat konden die vriendelijke matrozen niet weten," bedacht zij
dadelijk. Als zij goed en wel in Londen was, zou zij den mantel eens
flink onder handen nemen; ze wou er nu niet over gaan treuren, het was
veel te heerlijk dat zij thans van die akelige zeeziekte af was. Wel
voelde zij zich nu uitermate vermoeid; zij kon hare oo
|