eene krant na
de andere op en noteerde advertenties en adressen.
De vrouw van het winkeltje keek haar een paar malen bezorgd aan en toen
Hedwig de kranten neerlegde, vroeg zij deelnemend of het niet beter voor
haar zou wezen, vandaag eens rust te nemen en zich niet te ver te wagen
in dien dichten, ongezonden mist, die haar ziek zou maken.
"Ziek? Ik? Wel neen, ik word zoo gauw niet ziek," zei Hedwig lachend.
"Neen, neen, ik neem geen vrijaf van morgen, dat zou mij volstrekt niet
passen. Het beste geneesmiddel voor mijne kwalen is werken, flink
werken."
Het trok zenuwachtig om haar mond, terwijl zij sprak en met een kort
afscheid verliet zij het winkeltje, boos op zichzelf omdat de
hartelijkheid van het vrouwtje haar week maakte. Maar die stemming kwam
natuurlijk ook door het akelige weer, verontschuldigde zij zich, toen
zij weer buiten was gekomen.
Het was werkelijk of er nog meer nevel hing dan zooeven en zij den mist
zou hebben kunnen snijden, zoo tastbaar was hij. Daarbij gaf de
geheimzinnige, spookachtige stilte, die overal heerschte, den indruk
alsof alles in den mist was weggezonken, in den "bruinrooden, rollenden
nevel, die de weerlooze stad verzwolg, haar levend smoorde, die torens,
bruggen, straten, pleinen in het niet deed verzinken, alsof een spons
geheel Londen had uitgewischt."[13]
Toch ging zij door. Langzaam maar zeker liep ze den bekenden en nu toch
zoo moeielijk te vinden weg naar het eerste station van den
ondergrondschen spoorweg, waarmee zij een eind reizen wilde om in een
der voorsteden van Londen te komen. Zij vond de wandeling zoo ver
vandaag, het was of zij niet voortkomen kon, of de mist met zware,
klamme hand haar op de borst drukte en belette adem te halen, zoodat zij
herhaaldelijk stil moest staan. Een paar malen bonsde zij tegen iemand
aan, die dan met een haastig: "_Beg pardon! Such nasty weather!_" haar
voorbij ging.
Zij begon zich nu weer heel onpleizierig te voelen. De knagende kiespijn
keerde terug en daarbij was zij telkens weer zoo duizelig dat zij groote
moeite had verder te komen. Zij moest het nu toch erkennen: de vrouw in
het boekwinkeltje had gelijk gehad, zij zou verstandiger gedaan hebben
met vandaag rustig thuis te blijven.
Daar viel haar iets in. Nu zij toch eenmaal zoo ver geloopen was, kon
zij wel even aangaan bij de knappe, vrouwelijke dokter, van wie men haar
in het _home_ verteld had en die hier in de buurt woonde. Die had om
dezen tijd haar spreekuur,
|