tijdgenoot. Voor hem heeft de gedachte, al
bloeit zij niet meer, nog zooveel treffends en belangrijks, dat hij haar
in den versierden vorm, waarin de litteratuur haar kleedt, bemint en
bewondert. Al de voor ons zoo hopeloos eentonige en oppervlakkige
gedichten, waarin de vijftiende eeuw haar lied zingt, zijn door de
tijdgenooten met veel uitbundiger lof bedacht, dan zij aan eenig
schilderstuk hebben gewijd. De diepe gevoelswaarde van de beeldende
kunst is hun nog niet bewust geworden, althans niet zoo, dat zij die
konden uitdrukken.
Het feit, dat uit het overgroote deel dier litteratuur voor ons alle
geur en heerlijkheid geweken is, terwijl de kunst ons dieper roert dan
mogelijk ooit den tijdgenoot, valt te verklaren uit het fundamenteele
verschil van de werking van kunst en woord. Het zou te gemakkelijk en
tevens te onbegrijpelijk zijn, indien men het zocht in de hoedanigheid
der talenten: zoo, dat de dichters, met uitzondering van Villon en
Charles d'Orleans, louter conventioneele leeghoofden geweest zouden
zijn, en de schilders genieen.
Waar twee hetzelfde doen, is het niet hetzelfde. Als de schilder zich
bepaalt tot het eenvoudig weergeven eener uiterlijke werkelijkheid in
lijn en kleur, dan legt hij toch steeds achter die louter formeele
nabootsing een overschot van het onuitgesprokene en onuitsprekelijke.
Maar de dichter, die niet hooger poogt dan een zichtbare of reeds
doordachte werkelijkheid in het woord uit te drukken, put in het woord
den schat van het onuitgesprokene uit. Het kan zijn, dat rythme en klank
daarin nieuwe onuitgesproken schoonheid brengt. Maar zijn ook deze
elementen zwak, dan behoudt het gedicht zijn werking slechts zoo lang,
als de gedachte zelf den hoorder boeit. De tijdgenoot reageert nog op
het woord van den dichter met een drom van levende associaties, want de
gedachte zit in zijn leven geweven, en hij waant haar nieuw en bloeiend
in den tooi van het nieuw gevonden woord.
Doch als de gedachte niet meer treft om haarzelve, dan heeft het
gedicht, tenzij het onuitgesproken rijkdom heeft, zijn werking verloren.
De litteratuur der vijftiende eeuw nu heeft nauwelijks een waarlijk
nieuwe gedachte. Het is een eindeloos postludeeren op afgezaagde
thema's. Daarbij heeft zij veelal geringe qualiteiten van rythme en
klank. Waaraan zou het gedicht dan zijn duurzame werking kunnen
ontleenen?
De tijd voor den schilder van zulk een geestestijdperk komt eerst later.
Want hij leeft van den schat
|