van het uitgesprokene, en het is de volheid
van dien schat, welke de diepste en duurzaamste werking van alle kunst
bepaalt. Aanschouw de portretten van Jan van Eyck. Hier is het spitse,
zuinige gezicht van zijn vrouw. Daar is de strakke, morose aristocratenkop
van Baudouin de Lannoy. Daar is de huiveringwekkende gesloten tronie van
den kanunnik Van de Paele. Daar is de ziekelijke gelatenheid van den
Berlijnschen Arnolfini, de Egyptische geheimzinnigheid van "Leal souvenir".
In allen ligt het wonder van de tot den bodem gepeilde persoonlijkheid.
Het is de diepste karakterschildering, die mogelijk is: gezien,
onuitgesproken. Al ware Jan van Eyck tevens de grootste dichter van zijn
eeuw geweest, de geheimenis, die hij in het beeld openbaarde, zou hij in
het woord niet hebben kunnen benaderen.
Dat is de diepste grond, waarom er, bij gelijkheid van houding en geest,
tusschen kunst en litteratuur der vijftiende eeuw geen evenredigheid te
verwachten is. Is eenmaal dit verschil erkend, dan blijkt bij een
vergelijking van de litteraire en de picturale uitdrukking aan bepaalde
voorbeelden, en in bijzonderheden, de gelijksoortigheid toch weer veel
grooter, dan zij aanvankelijk scheen.
Indien men aan de eene zijde als de meest representatieve kunstuiting
het werk der Van Eyck's en hun volgers kiest, welke voortbrengselen der
letterkunde moeten dan daarnevens worden gesteld, om zuiver te kunnen
vergelijken? Niet in de eerste plaats die, welke dezelfde onderwerpen
behandelen, maar die welke ontspringen aan dezelfde bronnen, voortkomen
uit dezelfde levenssfeer. Dat is, gelijk hierboven werd aangetoond,
de sfeer van het weelderige hof en de rijke, grootdoende burgerij.
De letterkunde, die op een lijn staat met de kunst der Van Eyck's,
is de hoofsche, althans aristocratische letterkunde, in het Fransch
geschreven, gelezen en bewonderd door de kringen, die de opdrachten
gaven aan de groote schilders.
Schijnbaar is hier een groot contrast, dat bijna elke vergelijking
doelloos maakt: de stof der schilderkunst is overwegend godsdienstig,
die der Fransch-Bourgondische letterkunde overwegend wereldsch. Doch
naar twee zijden is hier onze blik te kort: in de beeldende kunst heeft
eenmaal het wereldlijk element een veel breeder plaats ingenomen, dan
het bewaarde ons doet vermoeden, en in de litteratuur pleegt onze
aandacht te sterk bepaald te worden bij de wereldlijke genres. Het
minnedicht, de uitloopers van den _Roman de la rose_, de afle
|