istgesprek de
voorrang van Frankrijk boven Engeland wordt betoogd. De Engelsche heraut
heeft den Franschen gevraagd, waarom zijn koning niet een groote
scheepsmacht onderhoudt, gelijk die van Engeland. Wel, antwoordt de
Fransche heraut, dat heeft hij niet noodig, en bovendien: de Fransche
adel houdt meer van den oorlog te land dan ter zee, om verschillende
redenen: "car il y a danger et perdicion de vie, et Dieu scet quelle
pitie quant il fait une tourmente (storm), et si est la malladie de la
mer forte a endurer a plusieurs gens. Item, et la dure vie dont il fault
vivre, qui n'est pas bien consonante a noblesse." [324] Hoe gering van
uitwerking ook nog, reeds kondigde het kanon de toekomstige veranderingen
van den oorlog aan. Het was als een ironische symboliek, dat het puik der
dolende ridders "a la mode de Bourgogne," Jacques de Lalaing, gedood werd
door een kanonschot. [325]
Er was aan de adellijk-militaire carriere een financieele kant, die
dikwijls zeer vrijmoedig wordt bekend. Elke bladzijde der
laat-middeleeuwsche krijgsgeschiedenis geeft te verstaan, hoe zeer het
daarbij aankwam op het maken van aanzienlijke gevangenen, terwille van
den losprijs. Froissart verzuimt niet te vermelden, hoeveel de bedrijver
van een geslaagde overrompeling bij de zaak verdiende. [3286 Maar
behalve de directe baten van den oorlog spelen ook de pensioenen en
renten en gouverneursposten in het leven van den ridder een groote rol.
Het vooruitkomen wordt grif als doel aanvaard. "Je sui uns povres homs
qui desire mon avancement", zegt Eustache de Ribeumont. Froissart
vertelt zijn eindelooze faits divers van den ridderkrijg onder andere
tot voorbeeld van de dapperen, "qui se desirent a avanchier par armes."
[327] Deschamps heeft een ballade, waarin de ridders, knapen en
sergianten van het hof van Bourgondie staan te hunkeren naar den
betaaldag, met het refrein:
"Et quant venra le tresorier?" [328]
Chastellain vindt het natuurlijk en gepast, dat iemand die naar
aardschen roem streeft, gierig en berekenend is, "fort veillant et
entendant a grand somme de deniers, soit en pensions, soit en rentes,
soit en gouvernemens ou en pratiques." [329] En inderdaad schijnt zelfs
de edele Boucicaut, die allen ridders ten voorbeeld werd gesteld, van
bijzondere geldzucht niet vrij te zijn geweest. [330] De nuchtere
Commines begroot een edelman naar zijn salaris als "ung gentilhomme de
vingt escuz." [331]
Tusschen al de luide verheerlijking va
|