gerust, en de gelukkige vinding van het symbool. Aanvankelijk was
bij het Gulden Vlies alleen aan dat van Colchis gedacht. De vertelling
van Jason was algemeen bekend; Froissart laat haar in een Pastourelle
door een herder verhalen. [243] Maar aan Jason als fabelheld was een
luchtje; hij had zijn trouw gebroken, en dit thema leende zich tot
onaangename toespelingen op de politiek der Bourgondiers jegens
Frankrijk. Alain Chartier dichtte:
"A Dieu et aux gens detestable
Est menterie et trahison,
Pour ce n'est point mis a la table
Des preux l'image de Jason,
Qui pour emporter la toison
De Colcos se veult parjurer.
Larrecin ne se peult celer." [244]
Nu maakte Jean Germain, de geleerde bisschop van Chalons en kanselier
der orde, Philips opmerkzaam op het vlies, dat Gideon spreidde en waar
des hemels dauw op viel. [245] Het was een bijzonder gelukkige gedachte,
want dit vlies van Gideon was een der treffendste symbolen van de
bevruchting van Maria's schoot. Zoo verdrong de bijbelsche held den
heiden als patroon van het Gulden Vlies, zoodat Jacques du Clercq zelfs
kon beweren, dat Philips opzettelijk Jason niet gekozen had, omdat deze
zijn trouw brak. [246] "Gedeonis signa" noemt een lofdichter van Karel
den Stoute de orde, [247] maar anderen zooals de kroniekschrijver
Theodericus Pauli blijven spreken van Vellus Jasonis. De opvolger van
Jean Germain als kanselier der orde, bisschop Guillaume Fillastre,
overtrof zijn voorganger en vond in de heilige schrift nog vier vliezen
daarenboven: van Jacob, koning Mesa van Moab, Job en David. [248] Elk
daarvan liet hij een deugd verbeelden, en aan elk der zes zou hij een
boek wijden. Dit was ongetwijfeld "overdoing it"; Fillastre liet de
gevlekte schapen van Jacob als symbool van justitia figureeren; [249]
hij had eenvoudig alle plaatsen genomen, waar de Vulgaat het woord
"vellus" heeft, een merkwaardig staaltje van de gewilligheid der
allegorie. Men vindt niet, dat zijn denkbeeld blijvend opgang heeft
gemaakt.
De staatsie en plechtigheden van het Gulden Vlies zijn dikwijls genoeg
beschreven; ze hier te vermelden zou enkel stof toevoegen aan wat
hierboven in hoofdstuk II over den praal van het hofleven is gezegd. Een
enkele trek uit de gebruiken der orde verdient hier vermelding, omdat
hij zoo sterk het karakter van een primitief en heilig spel suggereert.
Behalve de ridders telt de orde haar ambtenaren: den kanselier, den
tresorier, den griffier, en
|