d ik een onoverkomelijken
lust tot slapen, zooals dit met alle duikers het geval is. Mijne oogen
sloten zich weldra, en ik viel in een diepen slaap, welken de beweging
van het loopen alleen had kunnen beletten. Kapitein Nemo en zijn makker
strekten zich ook op den grond uit en gaven ons derhalve het voorbeeld.
Hoe lang ik bleef slapen, kan ik niet zeggen; doch toen ik wakker werd,
scheen het mij toe, dat de zon naar den gezichteinder neigde. Kapitein
Nemo was reeds opgestaan en ik begon mij uit te rekken, toen eene
onverwachte verschijning mij eensklaps overeind joeg.
Op eenige schreden afstands keek eene monsterachtige zeespin van een
meter hoog mij met hare loensche oogen aan, gereed om zich op mij
te werpen. Hoewel mijn kleed dik genoeg was om mij tegen den beet
van dit dier te beveiligen, kon ik eene beweging van afgrijzen niet
onderdrukken. Koenraad en de matroos van de Nautilus werden op dat
oogenblik wakker. De kapitein wees zijnen makker het afschuwelijke
beest, dat door een kolfslag werd geveld, en ik zag het monster de
afgrijselijke pooten in vreeselijke stuiptrekkingen wringen.
Deze ontmoeting deed mij er op bedacht zijn dat andere, vrij
wat verschrikkelijker dieren deze diepte bewoonden, en dat mijn
scaphander mij niet altijd tegen hen zou beveiligen. Ik had er tot
op dit oogenblik niet over gedacht, maar besloot op mijne hoede te
zijn. Overigens veronderstelde ik, dat deze rust het einde onzer
wandeling aanwees, maar ik bedroog mij, en in plaats van naar de
Nautilus terug te keeren, vervolgde de kapitein zijn stoutmoedigen
tocht.
De bodem helde voortdurend, zoodat wij nog grooter diepten bereikten;
het zal omstreeks drie uur geweest zijn, toen wij in eene nauwe
vallei tusschen twee steile rotswanden op ongeveer 150 meter diepte
kwamen. Beschermd door de voortreffelijkheid onzer kleeding en
toestellen, waren wij dus 90 meter dieper afgedaald, dan de natuur tot
nog toe den mensch bij zijn onderzoek van de zee had veroorloofd. Ik
zeg 150 meter, hoewel ik dit met geen enkel werktuig kan bewijzen;
maar ik weet, dat zelfs in het helderste zeewater de zonnestralen niet
dieper kunnen doordringen. En juist nu begon hier ondoordringbare
duisternis te heerschen. Op geen tien pas afstands konden wij eenig
voorwerp onderscheiden; ik liep dus op den tast, toen ik plotseling een
vrij scherp wit licht zag schitteren. De kapitein had zijn electriek
toestel in werking gebracht; zijn makker volgde zijn voorbeeld,
eve
|