nuwachtige spanning. Het
geheim zou echter weldra worden opgelost, want op een wenk van kapitein
Nemo vermeerderde de machine hare snelheid. Op dat oogenblik maakte
de stuurman den kapitein op nieuw opmerkzaam; deze staakte zijne
wandeling en richtte den kijker nog eens naar het aangewezen punt;
hij keek lang, ik was zeer nieuwsgierig en ging naar het salon,
van waar ik een uitmuntenden kijker medebracht, dien ik gewoonlijk
gebruikte; ik legde dien op de lantaarn en maakte mij gereed om den
gezichteinder te doorloopen, toen ik, nog voor ik den kijker goed
aan het oog had gebracht, hem mij met drift uit de hand voelde rukken.
Ik keerde mij om; kapitein Nemo stond voor mij, doch ik herkende
hem niet. Zijn gelaat was geheel veranderd, zijn oog schitterde
met doffen glans en was onder de samengetrokken wenkbrauwen bijna
onzichtbaar; zijne geopende lippen lieten de op elkander geperste
tanden gedeeltelijk zien; hij stond recht overeind met gebalde vuisten,
en opgetrokken schouders. Zijn geheele persoon teekende vreeselijken
haat; hij stond onbeweeglijk; hij had mijn kijker aan zijne voeten
laten vallen. Had ik zonder het te willen dien toorn opgewekt? Meende
die ondoorgrondelijke man dat ik eenig geheim doorgrond had, hetwelk
voor de gasten van de Nautilus verborgen moest blijven? Neen, ik
was het voorwerp niet van dien haat, want hij keek mij niet aan,
maar hield het oog gevestigd op het voor mij onzichtbare punt aan
den gezichteinder. Eindelijk werd kapitein Nemo zich zelven weer
meester. Zijn gelaat, dat zoo vreeselijk veranderd was, hernam zijne
gewone kalme uitdrukking. Hij zeide eenige woorden in vreemde taal
tegen zijn stuurman, en wendde zich toen, tot mij.
"Mijnheer Aronnax," zeide hij op gebiedenden toon, "ik eisch van u
de vervulling van eene voorwaarde, welke u aan mij bindt."
"Welke, kapitein?"
"Gij moet u met uwe makkers laten opsluiten tot op het oogenblik dat
het mij zal goeddunken u de vrijheid terug te geven."
"Gij zijt heer en meester," antwoordde ik hem, en keek hem strak aan;
"doch mag ik u eene vraag doen?"
"Neen, mijnheer."
Er viel hiertegen niets te zeggen, maar slechts te gehoorzamen,
omdat alle tegenstand onmogelijk was. Ik ging naar de hut van Ned
Land en Koenraad, wie ik het besluit van den kapitein mededeelde. Men
kan denken hoe die mededeeling door den Amerikaan ontvangen werd;
wij hadden overigens geen tijd tot eenige verklaring; vier matrozen
wachtten aan de deur, en brachten o
|