ns naar het vertrek, waar wij den
eersten nacht aan boord van de Nautilus hadden doorgebracht. Ned Land
wilde zich verzetten, doch als antwoord ging de deur achter ons dicht.
"Zal mijnheer mij kunnen zeggen, wat dit beteekent?" vroeg Koenraad.
Ik vertelde mijne makkers wat er gebeurd was. Zij waren evenals ik
verwonderd, maar begrepen er niets van. Ik bleef in een maalstroom
van gedachten verdiept, en de vreemde uitdrukking van het gelaat
des kapiteins wilde mij maar niet uit het hoofd. Ik was niet in
staat om geregeld te denken, en ik raakte verward in de meest dwaze
veronderstellingen, toen ik uit mijne droomerijen werd wakker geschud
door deze woorden van Ned Land:
"Kijk eens, het ontbijt staat op tafel."
Inderdaad, de tafel was gedekt; het was duidelijk dat de kapitein
daartoe bevel gegeven had op hetzelfde oogenblik toen hij den gang
van den Nautilus deed versnellen.
"Zal mijnheer het mij niet kwalijk nemen als ik hem een raad
geef?" vroeg Koenraad.
"Neen, mijn jongen!" antwoordde ik.
"Welnu, dan moet mijnheer ontbijten. Het is voorzichtig, want wij
weten niet wat er gebeuren kan."
"Gij hebt gelijk, Koen."
"Ongelukkig," zeide Ned Land, "heeft men ons slechts de gewone
scheepskost voorgezet."
"Zeg eens, vriend Ned," merkte Koenraad op, "wat zoudt ge wel gezegd
hebben, als er in het geheel niets stond?"
Deze woorden stopten den harpoenier den mond. Wij gingen aan tafel
en aten zonder verder een woord te spreken. Ik at weinig; Koenraad
deed zich, altijd uit voorzichtigheid, geweld aan, en hoezeer
Ned ook geprutteld had, zoo liet hij het zich toch goed smaken;
en toen het ontbijt gedaan was, ging ieder in een hoek zitten. Op
dat oogenblik ging het licht, waaronder wij zaten, plotseling uit,
en liet ons in de diepste duisternis. Ned sliep weldra in, en wat mij
vooral verwonderde, was dat Koenraad eveneens in slaap viel. Ik vroeg
mijzelven af, wat hem zoo vast had doen inslapen, toen ik zelf eenige
zwaarte op mijne oogleden begon te gevoelen. Mijne oogen, die ik met
geweld wilde open houden, sloten zich onwillekeurig. Ik was ten prooi
aan eene smartelijke zinsverbijstering; zeker had men een slaapmiddel
in de door ons genuttigde spijzen gemengd. Het was dus niet genoeg
om ons op te sluiten, ten einde ons het zien te beletten, men moest
ons ook in slaap hebben, om niets van des kapiteins plannen te hooren!
Ik hoorde het luik sluiten, en bemerkte dat het lichte slingeren van
het vaartuig door de
|