wachter overmorgen op die zelfde plaats terug zou komen,
om het water te doen rijzen, en de Nautilus van de koraalklip los te
maken. Toen ik tegen middernacht zag dat alles op zee en onder het
geboomte op de kust rustig was, ging ik naar mijne hut en sliep kalm
in. De nacht ging zonder ongeval voorbij. De Papoea's waren zonder
twijfel bang voor het monster, dat in de baai lag, want het geopende
luik zou hun anders gemakkelijk den toegang verschaft hebben.
Den 8sten Januari ging ik 's morgens om zes uur op het plat; de dag
brak aan; toen de morgennevel optrok, zag ik eerst het strand en toen
de toppen der bergen. De wilden waren er nog altijd, doch talrijker dan
den vorigen dag, vijf of zes honderd misschien. Eenigen maakten gebruik
van het lage tij, en waren van de eene klip op de andere springende tot
op twee kabellengten van de Nautilus gekomen; ik zag ze zeer duidelijk;
het waren wel degelijk Papoea's van athletische gedaante, menschen
van een schoon ras met een hoog en breed voorhoofd, een dikken, doch
geen platten neus, en met witte tanden. Hun wolachtig haar was rood
geverfd, en stak vreemd af tegen hunne huid, die zwart en glimmend
was als van de Nubiers. Aan hunne doorstoken en uitgerekte oorlellen
hingen trossen beentjes; zij waren over het algemeen naakt. Ik zag
eenige vrouwen onder hen, die eene wezenlijke crinoline van gedroogd
gras aan hadden, welke tot aan de knieen reikte. Sommige opperhoofden
hadden hun hals met een halve maan en met snoeren van roode en witte
glaskoralen versierd; bijna allen waren met bogen, pijlen en schilden
gewapend en droegen een soort van netje op den rug, waarin zij de ronde
steenen bewaarden, welke zij met groote behendigheid wisten te werpen.
Een van die opperhoofden was dicht bij de Nautilus gekomen, en bekeek
het vaartuig nauwkeurig. Het moest er een van hoogen rang zijn, want
hij had eene mat van gedroogde banaanbladen om het lichaam geslagen,
welke met schitterende kleuren beschilderd was. Ik zou hem gemakkelijk
hebben kunnen neerschieten, omdat hij zich binnen het bereik van
mijn geweer bevond, doch ik meende dat het beter was om te wachten
tot dat zij zich wezenlijk vijandig toonden. Tusschen Europeanen en
wilden past het dat Europeanen zich verdedigen en nimmer aanvallen.
Gedurende al den tijd, dat het lage tij duurde, zwierven de
inboorlingen in de nabijheid van de Nautilus, maar zij maakten geen
geraas. Ik hoorde hen dikwijls het woord "assai" roepen, en uit
hunne
|