de toen ik aan land stapte. Ned Land stampte
op den grond alsof hij dien in bezit nam. Er waren echter nog maar
twee maanden verloopen sinds wij, volgens de uitdrukking van kapitein
Nemo, "passagiers op de Nautilus," maar inderdaad gevangenen van den
kapitein waren.
Binnen weinige minuten waren wij reeds op een geweerschot afstands
van de kust het binnenland ingestapt. De grond was bijna geheel
koraalvormig, maar enkele uitgedroogde stroombeddingen, waarin ik
stukken graniet vond, toonden aan dat dit eiland tot de primaire
aardvorming behoorde. Ons uitzicht werd door prachtige bosschen
belet; groote boomen, soms van 60 tot 70 meter hoog, waren
verbonden door slingerplanten, natuurlijke hangmatten, welke een
licht windje heen en weder bewoog; aan den voet dier woudreuzen en
onder het dichte bladerdak was de grond bezaaid met de schoonste en
welriekendste bloemen. Zonder op al die schoone voortbrengselen van
de Nieuw-Guineesche flora te letten, liet de Amerikaan het aangename
voor het nuttige in den steek; hij zag een kokosboom, sloeg er eenige
vruchten af, brak die door, en wij dronken de melk, en aten de pit
met een smaak, welke deed zien, dat wij niet volkomen tevreden waren
met de gewone spijzen op de Nautilus.
"Uitmuntend!" zeide Ned.
"Uitstekend!" antwoordde Koenraad.
"Ik geloof niet," zeide de Amerikaan, "dat uw vriend Nemo er zich tegen
verzetten zal als wij eene lading kokosnoten mede aan boord brengen?"
"Ik geloof het ook niet," antwoordde ik, "maar hij zal er niet van
willen proeven."
"Zooveel te erger voor hem," meende Koenraad.
"En zooveel te beter voor ons," antwoordde Ned Land "des te meer
houden wij."
"Een woord slechts, Ned," zeide ik tegen den harpoenier, die gereed
stond om een anderen kokosboom te plunderen, "de kokosnoot is goed,
maar voor dat gij er de sloep mede vollaadt, dunkt mij, dat wij
eerst eens moesten onderzoeken, of het eiland geene even nuttige
zaken oplevert. Versche groenten bijvoorbeeld, zouden door den kok
van de Nautilus gretig ontvangen worden."
"Mijnheer heeft gelijk," antwoordde Koenraad, "en ik stel voor om
in ons vaartuig drie plaatsen open te houden, eene voor vruchten,
eene voor groenten, en eene voor wild; hoewel ik van dit laatste nog
het minste of geringste niet gezien heb."
"Koen, wij moeten aan niets wanhopen," antwoordde Ned.
"Laat ons dan verder gaan," hernam ik, "maar goed uit onze oogen zien,
want al schijnt het eiland onbewoond, dan zouden er
|