kaart voor, en behalve dit en de andere vleeschspijzen
eene sagopastij, brood van den broodboom, eenige manga's, een half
dozijn ananassen, en het uitgegiste sap van zeker soort van kokosnoten,
waardoor wij wat opgewonden werden; ik geloof zelfs dat mijne waardige
makkers niet zoo heel helder meer waren.
"Als wij van avond eens niet naar de Nautilus terug keerden?" zeide
Koenraad.
"Als wij er eens nooit weder heen gingen?" voegde Ned er bij.
Op dat oogenblik viel er een steen voor onze voeten neder, en maakte
een einde aan de voorstellen van het tweetal.
HOOFDSTUK XXII
Nemo's bliksem.
Wij keken zonder op te staan naar den kant van het bosch; ik hield
mijne hand, welke een hap naar den mond bracht, stil, doch Ned Land
at door.
"Een steen valt niet uit de lucht," zeide Koenraad, "of het moest
een aeroliet zijn."
Een tweede zuiver ronde steen sloeg Koenraad een lekker duivenboutje
uit de hand, en bevestigde dus zijne opmerking.
Wij sprongen alle drie overeind met het geweer in de hand en waren
gereed om elken aanval af te weren.
"Zijn het apen?" vroeg Ned.
"Bijna," antwoordde Koenraad, "het zijn wilden."
"Naar de sloep!" riep ik, naar den zeekant loopende. Wij moesten
inderdaad vluchten, want een twintigtal inboorlingen, met bogen en
slingers gewapend, verschenen aan den rand van een boschje, dat op
nauwelijks honderd pas afstands ons aan den rechterkant het uitzicht
belette. Onze sloep lag tien vademen van ons af. De wilden naderden
langzaam, maar maakten de meest vijandige bewegingen; het regende
pijlen en steenen.
Ned Land had zijn voorraad niet in den steek willen laten, en
niettegenstaande het dreigende van het gevaar liep hij met zijn varken
op den eenen, en de kangoeroe's op den anderen schouder zoo hard als
hij kon. In twee minuten waren wij op het strand, onze provisie en
onze wapens in de sloep werpen, die in zee brengen en de riemen
grijpen was het werk van een oogenblik. Wij waren nog geen twee
kabellengten ver, toen honderd wilden met geschreeuw en gebaren tot
aan het middel in het water liepen. Ik keek eens of hunne verschijning
ook enige mannen van de Nautilus op het plat zou tevoorschijn roepen;
maar neen, het kolossale vaartuig bleef verlaten.
Twintig minuten daarna waren wij aan boord; het luik was open; nadat
wij de boot hadden vastgelegd, gingen wij naar binnen. Ik ging naar
het salon, waar ik enige accoorden hoorde aanslaan; kapitein Nemo
zat daar voor het orgel ge
|