gebaren begreep ik dat zij mij uitnoodigden om aan land te
komen, eene uitnoodiging, welke ik meende te moeten weigeren. Dien
dag verliet de sloep derhalve de Nautilus niet, tot groot verdriet
van Ned Land die zijn voorraad niet kon volledig maken. De handige
Amerikaan gebruikte zijn tijd om het vleesch klaar te maken dat hij van
Gueboroar had medegebracht. Wat de wilden betreft, die gingen tegen
elf uur 's morgens weer naar land, toen de toppen der koraalriffen
bij het wassen van het tij onder de golven begonnen te verdwijnen;
doch ik zag dat hun aantal op het strand zeer toenam; waarschijnlijk
kwamen zij van de naburige eilanden, en van Nieuw-Guinea. Echter zag
ik geen enkele prauw.
Daar ik niets beters te doen had, kreeg ik lust om eens in het heldere
water met een schepnet te visschen, daar ik schelpen en planten in
menigte op den bodem zag liggen. Het was bovendien de laatste dag,
dat de Nautilus in deze streken doorbracht, als zij ten minste den
volgenden dag, volgens de verzekering van kapitein Nemo, met hooge
zee zou losraken.
Ik riep Koenraad, die mij een klein schepnet bracht, van de soort,
waarmede men gewoonlijk oesters vischt.
"En die wilden?" vroeg Koenraad, "zij schijnen zoo erg boos niet."
"Het zijn toch menscheneters, mijn jongen."
"Men kan menscheneter en braaf zijn," hernam Koenraad, "even zooals men
gulzig en eerlijk man kan wezen. Het eene sluit het andere niet uit."
"Goed, Koen, ik stem u toe, dat het eerlijke menscheneters zijn en dat
zij hunne gevangenen fatsoenlijk opeten; maar daar ik zelfs niet eens
fatsoenlijk wil opgegeten worden, zal ik oppassen, want de kapitein
schijnt geen de minste voorzorgen te nemen. En nu aan 't werk."
Wij vischten ijverig gedurende twee uur, doch zonder eenig zeldzaam
stuk op te halen; ons net was telkens wel vol schelpen, maar niets
bijzonders, alleen een stuk of wat paarloesters en een dozijn kleine
schildpadden, die wij voor den kok bewaarden. Doch op 't oogenblik, dat
ik er het minst op verdacht was, kreeg ik een wonder, of liever gezegd
eene natuurlijke misvorming te zien welke men zelden ontmoet. Koen had
het net weder uitgeworpen en haalde het met zeer gewone schelpen op,
toen hij mij plotseling de hand in het net zag steken en er een schelp
uithalen, welke ik met een kreet van blijdschap in de hoogte hief.
"Wat scheelt er aan, mijnheer?" vroeg hij zeer verwonderd. "Is
mijnheer gebeten?"
"Neen mijn jongen, en toch zou ik voor zulk eene ont
|