heirleger
van weekdieren, welke vooral bij nacht in beweging zijn. Men kon ze
bij millioenen tellen; zij verhuisden van de gematigde naar warmere
luchtstreken en volgden dus in dat opzicht de gewoonte der haringen
en sardijnen. Wij zagen ze door het glas zeer snel achteruit zwemmen
en visschen vervolgen, de kleinere opeten, doch zelve wederom door de
grootere verslonden, terwijl zij in onbeschrijfelijke verwarring de
tien pooten bewogen, welke de natuur hun op den kop als een haarbos
van slangen heeft ingeplant. Niettegenstaande hare snelheid voer
de Nautilus gedurende eenige uren door de menigte dieren waarvan
een aantal in de netten gevangen werden en waaronder ik de negen
verschillende soorten herkende, welke d'Orbigny voor den Grooten
Oceaan heeft opgegeven.
Men ziet het dat de zee ons gedurende onze reis de schoonste wonderen
vertoonde. Zij wisselde die in het oneindige af. Zij veranderde elk
oogenblik haar schouwspel tot ons genoegen, en wij waren daardoor
niet alleen getuigen van Gods werken te midden van het vloeibaar
element, maar konden ook in de vreeselijkste geheimen van den Oceaan
doordringen.
Den 11den December zat ik in het salon te lezen; Koenraad en Ned
Land bekeken het electriek verlichte water door de ramen. De Nautilus
lag onbeweeglijk. De vergaarbakken waren vol water, zoodat het schip
duizend meter onder het vlak der zee lag, eene diepte welke weinig
bewoners telt, en waar de groote visschen slechts hoogst zelden
verschijnen. Plotseling stoorde Koenraad mij in mijne lectuur.
"Wil mijnheer eens een oogenblik hier komen?" vroeg hij met zonderlinge
stem.
"Wat is er dan, Koenraad?"
"Mijnheer moet maar eens zien."
Ik stond op, ging voor het glas op de ellebogen liggen en keek. Midden
in het electrieke licht hing eene groote zwarte massa onbeweeglijk
in het water. Ik bekeek het nauwkeurig om daardoor den aard van dit
reusachtige dier, naar ik meende te herkennen. Maar plotseling kwam
mij eene gedachte voor den geest.
"Een schip!" riep ik uit.
"Ja," zeide Ned Land, "een ontredderd vaartuig dat rechtstandig
gezonken is."
De harpoenier bedroog zich niet, wij hadden een schip voor ons,
welks gescheurd want er nog bij hing. De romp scheen in goeden staat
te zijn, en de schipbreuk kon slechts eenige uren geleden hebben
plaats gehad. Drie stompen van masten, welke twee voet boven het
dek waren afgehouwen, toonden aan, dat het door storm beloopen schip
zijn staand want had moeten opoffere
|