ietjes, geen takjes, zoo dun, of zij waren
recht als ijzeren staven en draden. Het zeewier en het riet groeiden
lijnrecht naar boven; als ik ze met de hand op zijde duwde, hernamen
die planten onmiddellijk haar vorigen stand. Hier scheen het rijk
van de rechtstandigheid te zijn.
Weldra raakte ik gewoon aan dien zonderlingen stand der gewassen,
evenals aan de betrekkelijke duisternis, welke ons omringde. De grond
in het woud was met scherpe blokken bezaaid, welke wij moeielijk
konden vermijden. De onderzeesche flora scheen mij hier vrij volledig
te zijn en zelfs rijker dan zij het in noordelijke of keerkringsstreken
was. Doch gedurende eenige minuten warde ik planten en dieren dooreen;
en wie zou zich daarin niet bedrogen hebben, daar de fauna en de
flora elkander in die onderzeesche wereld zoo nabij komen.
Ik zag dat al die voortbrengselen van het plantenrijk slechts even
aan de oppervlakte van den bodem gehecht waren; zonder wortels, bijna
niet samenhangend met het harde lichaam dat haar ondersteunt, vragen
zij aan zand of steen, aan schelp of hoorn slechts een steunpunt en
geen levenskracht; die planten groeien slechts uit zich zelf, en het
beginsel van haar bestaan is te vinden in dit water dat ze ondersteunt
en voedt. De meeste planten hadden in plaats van bladeren, langwerpige
stelen van grilligen vorm, die slechts met bepaalde kleuren versierd
waren, namelijk het rozenrood, karmijn, groen, de olijf kleur, het vaal
en bruin. Rondom ons groeide en bloeide de grootste verscheidenheid van
planten en zooephyten, waarbij het mij duidelijk werd waarom een geestig
natuuronderzoeker eens kon uitroepen: "Zonderlinge tegenstrijdigheid,
wonderlijk element, waarin het dierenrijk bloemen voortbrengt, en
het plantenrijk geen bloemen heeft!"
Tegen een uur gaf de kapitein een teeken om halt te houden. Ik was
er zeer blijde om, en wij strekten ons onder een soort van prieel
op den grond uit. Dit oogenblik rust scheen mij heerlijk toe; wij
misten slechts het genoegen om met elkander te kunnen praten; maar
dit was onmogelijk; ik kwam met mijn grooten koperen helm slechts
even tegen dien van Koenraad aan; ik zag de oogen van den braven
jongen glinsteren van genoegen, terwijl hij ten teeken van vreugde
zich in zijn kap op de dwaaste wijze bewoog.
Na vier uur gewandeld te hebben, was ik verwonderd geen ergen honger
te gevoelen. Waardoor deze zonderbare toestand van de maag ontstond,
zou ik niet kunnen zeggen; maar daarentegen ha
|