deining der zee ophield. Zakte de Nautilus naar
de diepte?
Ik wilde aan den slaap weerstand bieden, doch dit was onmogelijk;
mijne ademhaling werd zwakker; ik voelde eene kille huivering door
mijn loome en als verlamde ledematen. Mijne oogleden vielen, alsof ze
van lood waren, over mijne oogen; ik kon ze niet meer oplichten; een
doffe slaap, vol allerlei droombeelden maakte zich van mij meester;
toen verdwenen mijne visioenen en ik bleef als dood liggen.
HOOFDSTUK XXIV
Het rijk der koralen.
Den volgenden morgen werd ik zonder hoofdpijn wakker; tot mijne groote
verbazing was ik in mijne kamer. Mijne makkers waren waarschijnlijk ook
weder in de hunne gebracht, zonder er iets van gemerkt te hebben. Zij
wisten evenmin als ik wat er gedurende den nacht gebeurd was, en ik
kon slechts op een toeval rekenen om ooit achter dit geheim te komen.
Ik wilde gaarne mijne kamer verlaten, doch zou ik daartoe wel de
vrijheid hebben? Ik opende de deur, ik was volkomen vrij! Ik ging
door den gang naar de trap; het luik was weder geopend, en ik kwam op
het plat. Ned Land en Koenraad wachtten er mij reeds; ik ondervroeg
hen; zij wisten niets. In een zwaren slaap gedompeld, welke hun alle
herinnering ontnam: waren zij zeer verwonderd geweest in hunne hut
op bed te liggen.
De Nautilus was kalm en geheimzinnig als altijd; zij dreef op de
oppervlakte, en ging slechts met matige snelheid vooruit. Niets scheen
aan boord veranderd te zijn.
Ned Land liet zijn doordringend oog over de zee dwalen, maar deze
was geheel verlaten; de Amerikaan zag niets aan den gezichteinder,
noch land, noch schip. Er woei een stevige westewind, en groote golven
door dien bries opgedreven deden het schip vrij erg slingeren. Nadat
de Nautilus de lucht had ververscht, bleef zij op eene diepte van
vijftien meter drijven, zoodat zij in elk geval spoedig weder aan de
oppervlakte der zee verschijnen kon, iets wat tegen de gewoonte dien
dag verscheidene malen gebeurde. Dan ging de stuurman op het plat,
en sprak den gewonen volzin uit. De kapitein verscheen niet; van het
scheepsvolk zag ik alleen den strakken hofmeester, die mij met zijne
gewone nauwkeurigheid en stilzwijgendheid bediende.
Tegen twee uur was ik in de salon bezig om aanteekeningen te maken,
toen de deur openging en de kapitein verscheen. Ik groette hem;
hij groette slechts even terug zonder te spreken. Ik ging weder aan
mijn werk, hopende dat hij mij eenige verklaring zoude geven van de
gebe
|