in de
handen van de Papoea's te vallen!
Den volgenden morgen zou de sloep ter onzer beschikking zijn. Ik zocht
niet eens te weten te komen of de kapitein ons zou vergezellen; zelfs
vermoedde ik dat geen matroos der equipage met ons mede zou gaan,
en dat Ned Land de boot alleen zou moeten sturen. Overigens was het
land op zijn hoogst op twee kilometer afstands, en het was maar spelen
gaan voor onzen Amerikaan om dat lichtte vaartuig tusschen die voor
groote schepen zoo noodlottige klippen door te brengen.
Den volgenden dag, 5 Januari, werd de sloep losgemaakt en van het plat
in zee gewerkt; twee man waren daarvoor genoeg, de riemen lagen er in,
en wij behoefden slechts plaats te nemen. Met bijlen en electrieke
geweren bij ons roeiden wij om acht uur weg. De zee was vrij kalm;
een kleine bries woei van de landzijde. Koen en ik roeiden flink op,
en Ned stuurde tusschen de klippen door. De sloep was gemakkelijk te
sturen en schoot goed vooruit. Ned kon zijne vreugde niet bedwingen,
hij stelde zich aan als een gevangene, die aan zijne cel ontsnapt is,
en hij dacht er niet aan dat hij er weder in moest.
"Vleesch," riep hij herhaaldelijk, "vleesch zullen wij dan proeven,
en welk vleesch! Echt wild! Geen visch! Ik zeg niet dat visch niet goed
is, maar men moet er geen misbruik van maken, en een stuk versch wild,
op een kolenvuur geroosterd, zal onzen gewonen kost lekker afwisselen."
"Lekkerbek!" zeide Koenraad, "het water komt mij in den mond."
"Wij mogen eerst wel vragen of die bosschen wildrijk zijn," zeide ik,
"en of het wild er niet zoo groot is, dat het den jager wegjaagt."
"Goed zoo, mijnheer Aronnax," antwoordde de Amerikaan, wiens tanden zoo
scherp als een bijl schenen te zijn, "maar ik zal zelfs een tijgerrib
eten als er geen ander viervoetig dier op dit eiland te vinden is."
"Vriend Ned maakt ons bang," zeide Koenraad.
"Hoe het ook zij," hernam de harpoenier, "het eerste dier op vier of
op twee pooten, met of zonder vleugels krijgt een schot van mij in
zijn ribben."
"Goed!" antwoordde ik, "daar gaat de onverzichtigheid van meester
Land weer beginnen."
"Wees niet bang, mijnheer Aronnax; roei maar ferm op. Binnen vijf en
twintig minuten zal ik u een kost naar mijn smaak opdisschen."
Om half negen liep de sloep zacht tegen het zandige strand op, na
gelukkig tusschen de koraalriffen doorgekomen te zijn, welke het
eiland Gueboroar omringden.
HOOFDSTUK XXI
Aan land.
Ik was zonderling te moe
|