ikaan, "het is wel de moeite
waard om mij te verwijten hoeveel jenever ik sedert twee maanden
gedronken heb!"
Ik bekeek ondertusschen den schoonen vogel; Koenraad bedroog zich
niet: de paradijsvogel, dronken van het koppige sap, was onmachtig
om zich te bewegen; hij kon niet vliegen, zelfs bijna niet loopen;
dit verontrustte mij echter niet, en ik liet zijn roes stil
uitwoeden. De vogel behoorde tot de schoonste der acht soorten,
welke men op Nieuw-Guinea vindt; het was de groote smaragdkleurige
paradijsvogel, een van de zeldzaamste; hij was drie decimeter lang;
het kopje was betrekkelijk klein; de oogen, die dicht bij den bek
stonden, waren ook klein; doch hij vertoonde eene wonderschoone
afwisseling van kleuren, de bek was geel, de pooten en nagels bruin,
de vleugels lichtbruin met purper aan de uiteinden, de kop en hals
lichtgeel, de borst smaragdkleurig en de buik kastanjebruin. Boven
den staart staken twee lange hoornachtige en met dons bedekte
schachten uit, welke in zeer lichte en lange veeren van zonderlinge
fijnheid eindigden. Zoodanig was het uiterlijk van dien uitstekend
fraaien vogel, welken de inboorlingen dichterlijk "den vogel der zon"
noemen. Ik wenschte dit prachtig exemplaar van de paradijsvogels mede
naar Parijs te kunnen nemen om hem aan den Plantentuin ten geschenke
te geven, waar er geen enkele levend is.
"Is hij dan zoo zeldzaam?" vroeg de Amerikaan op den toon van een
jager, die uit een wetenschappelijk oogpunt zeer weinig om wild geeft.
"Zeer zeldzaam, wakkere vriend, en vooral hoogst moeielijk om ze levend
te vangen; zelfs als zij dood zijn, worden deze vogels nog als een
belangrijk handelsartikel beschouwd. Daarom hebben de inboorlingen een
middel verzonnen om ze na te maken, zooals men paarlen en diamanten
namaakt."
"Wat!" riep Koenraad, "maakt men valsche paradijsvogels?"
"Ja, Koen."
"En weet mijnheer hoe die inboorlingen dat doen?"
"Zeer goed: de paradijsvogels verliezen in den Oostmousson hunne
prachtige staartveeren; deze worden door de namakers van vogels
opgezocht en aan een te voren verminkten papegaai aangeplakt, dan
verven en vernissen zij den vogel, en sturen die voortbrengselen hunner
zonderlinge nijverheid naar de Europeesche museums of aan liefhebbers."
"Mooi zoo!" riep Ned Land, "al is het dan de vogel niet, dan zijn
het toch zijne vederen, en zoolang het beest niet gegeten wordt,
zie ik er geen kwaad in!"
Al was aan mijne begeerte nu voldaan door het bezit
|