van een
paradijsvogel, de wensch van den Amerikaanschen jager was nog
volstrekt niet vervuld. Gelukkig velde Ned Land tegen twee uur een
groot boschvarken, dat de inlanders bari-outang noemen. Het dier
kwam goed van pas om ons wezenlijk vleesch van een viervoetig dier
te verschaffen; Ned was trotsch op zijn schot; het varken, door den
electrieken kogel getroffen, was mors dood gevallen.
De Amerikaan sneed het open en haalde er de ingewanden uit; toen sneed
hij er vast een half dozijn ribbetjes uit, welke hij voor ons avondmaal
wilde roosteren; daarop ving de jacht op nieuw aan, welke nog blijken
moest geven van de heldendaden van Ned en Koenraad; de twee vrienden,
het kreupelhout doorkruisende, joegen een troep kangoeroe's op, die
op hunne lange achterpooten wegvluchtten; maar zij sprongen niet zoo
snel weg of de electrieke kogel kon hen in hunne vaart nog wel stuiten.
"O, mijnheer," riep Ned Land, wien de jagers woede naar het hoofd
begon te stijgen, "wat heerlijk wild, vooral gestoofd! Wat voorraad
voor de Nautilus! Twee, drie ... vijf voor den grond! En als ik denk
dat wij al dat vleesch zullen opeten, en dat die gekken daar aan
boord er niets van mede krijgen!"
Ik geloof waarlijk dat, als de Amerikaan niet zooveel gepraat
had, hij in overmaat van blijdschap den geheelen troep zou
doodgeschoten hebben! Maar hij stelde zich tevreden met een dozijn
van die buideldieren; zij waren klein van stuk; het waren eigenlijk
springkonijnen, die in holle boomen nestelen en ontzaglijk vlug zijn;
maar al zijn zij klein, zoo is hun vleesch toch bijzonder gezocht.
Wij waren zeer tevreden over den uitslag onzer jacht. De vroolijke
Ned stelde zich voor om den volgenden dag naar dit bekoorlijke eiland
terug te keeren, dat hij zoo het scheen van alle eetbare dieren
berooven wilde; doch hij rekende buiten den waard.
's Avonds om zes uur waren wij weder op het strand. Onze sloep lag
op hare gewone plaats; de Nautilus stak altijd als een lange klip op
twee mijl van de kust boven de zee uit.
Zonder dralen begon Ned Land aan het gewichtig werk voor ons
diner. Hij verstond de kookkunst bijzonder goed. Weldra verspreidden
de varkensribbetjes, die hij boven een kolenvuur roosterde, een
aangenamen geur. Doch ik bemerk dat ik den Amerikaan nadoe. Ik raak
nu reeds opgewonden door een geroosterd varkensribbetje! Men vergeve
het mij zooals aan Ned Land!
Om kort te gaan, ons maal was overheerlijk. Twee houtduiven kwamen
ook op de spijs
|