den te betreuren.
Koenraad keek altijd naar Ned: de harpoenier liep vooruit, en terwijl
hij door het bosch wandelde, verzamelde hij zonder zich te vergissen
uitstekende vruchten om zijn voorraad volledig te maken.
"Ontbreekt u niets?" vroeg Koenraad.
"Hem!" kuchte de Amerikaan.
"Wat beklaagt gij u?"
"Al die planten en vruchten maken geen maal uit," antwoordde
Ned. "Hiermede eindigt een maaltijd, dat is het dessert. Maar de soep,
en het gebraad, waar zijn die?"
"Zeker, Ned," zeide ik, "gij hebt ons karbonaden beloofd, die tot
het rijk der fabelen schijnen te blijven behooren."
"Mijnheer," antwoordde de Amerikaan, "de jacht is niet alleen niet
geeindigd, maar zij is zelfs nog niet eens begonnen. Geduld maar,
wij zullen nog wel een gevederd of behaard dier tegen komen, en is
het hier niet, dan is het ergens anders...."
"En is het van daag niet, dan is het morgen," voegde Koen er bij,
"want wij moeten niet al te ver gaan, en ik stel zelfs voor om naar
de sloep terug te keeren."
"Wat, nu reeds?" riep Ned Land.
"Wij moeten voor den nacht terug zijn," zeide ik.
"Maar hoe laat is het dan!" vroeg de Amerikaan.
"Ten minste twee uur," gaf Koenraad ten antwoord.
"Hoe spoedig gaat de tijd aan den wal om," zuchtte Ned Land treurig.
"Op weg," riep Koenraad.
Wij kwamen dus door het bosch terug, en sneden daar nog eenige koppen
uit jonge palmboomen, welke wij als kool konden eten, en vonden
bovendien een soort van kleine snijboonen. Wij waren zwaar beladen,
toen wij de sloep bereikten. Ned Land vond echter dat wij nog niet
genoeg hadden. Het toeval begunstigde hem. Op het oogenblik dat wij
ons zouden inschepen zag hij verscheidene boomen van 8 tot 10 meter
hoog, die tot de palmsoorten behoorden: die boomen even kostbaar als
de broodboom, worden met recht onder de nuttigste van den geheelen
Maleischen Archipel gerekend. Het waren sagoboomen, die van zelven
voorttelen zonder aangekweekt te worden, daar zij evenals moerbeiboomen
loten schieten en zich zelven zaaien. Ned Land wist hoe men zulke
boomen behandelen moest; hij nam zijne bijl, en die met groote kracht
zwaaiende had hij er weldra twee of drie voor den grond doen vallen,
wier met witte stof overdekte bladeren bewezen dat zij rijp waren. Ik
keek er meer naar met het oog van een natuuronderzoeker dan van iemand,
die uitgehongerd was. Hij begon met van elken stam eene reep schors
van een centimeter breed af te scheuren, waaronder een net van lange
v
|