nals Koenraad en ik; door een schroefje om te draaien, bracht ik
de klos met de glazen buis in gemeenschap, en de zee werd door onze
vier lantaarns in een omtrek van 25 meter helder verlicht.
Kapitein Nemo drong steeds dieper voorwaarts in het sombere woud,
waar de plantengroei langzamerhand zeldzamer werd; ik merkte op dat
de planten eerder ophielden dan de dieren, en dat, terwijl de bodem
bijna geheel zonder plantentooi was, er een groot aantal dieren van
allerhande soort door elkander krioelde.
Onder het voortgaan dacht ik dat onze lampen eenige bewoners dier
sombere diepten naar ons toe moesten lokken; maar als zij ons al
naderden, bleven zij toch op een te grooten afstand om er jacht op te
maken. Verscheiden malen zag ik kapitein Nemo aanleggen, maar telkens
liet hij het geweer weder zakken en vervolgde zijne wandeling.
Eindelijk omstreeks vier uur waren wij aan het einde van onzen
merkwaardigen tocht. Een muur van schoone rotsen van indrukwekkende
gedaante verhief zich voor ons reusachtige blokken graniet waren
hier op elkander gestapeld, met vele donkere holen daartusschen,
doch nergens was eene plaats te vinden, waar die rotsmuur bestegen
kon worden. Het waren de grondvesten van het eiland Crespo; hier was
dus land. De kapitein hield plotseling stil; door eene beweging met
de hand gebood hij ons hetzelfde te doen en hoe begeerig ik ook was
om over of om dien rotswand heen te komen, zoo moest ik toch blijven
staan. Hier eindigde het gebied van kapitein Nemo; hij wilde niet
verder gaan; deed hij het, dan kwam hij op een gedeelte van den
aardbol, dat hij niet meer wilde betreden.
Onze terugtocht ving aan; de kapitein stelde zich weder aan ons hoofd,
en vervolgde steeds zonder aarzelen zijn weg. Ik meende op te merken,
dat wij niet denzelfden weg volgden als straks om de Nautilus weder
te bereiken; deze nieuwe weg, die vrij steil, en daardoor zeer
moeielijk was, bracht ons spoediger naar de oppervlakte der zee;
evenwel was dit stijgen niet zoo snel, dat de druk van het water
daardoor plotseling verminderde, waaruit anders nadeelen voor ons
lichaam konden ontstaan, zooals maar al te dikwijls bij duikers
het geval is. Het daglicht verscheen weder en werd sterker, doch
daar de zon ten ondergang neigde, schitterden de voorwerpen door de
straalbreking op nieuw in schoone kleurenpracht.
Op tien meter diepte gingen wij midden door een zwerm kleine visschen
van allerhande soort, veel talrijker dan de vogels in de
|