nestralen, welke niet meer gebroken werden. Het wondervolle
kleurenspel verdween langzamerhand; wij liepen met regelmatigen tred,
hetwelk met wonderbare duidelijkheid op den bodem weerklonk. Het minste
geluid werd met eene snelheid overgeplant, waaraan men op aarde niet
gewoon is; inderdaad geleidt het water het geluid beter dan de lucht,
en het plant zich met viervoudige snelheid voort.
Op dit oogenblik daalde de bodem vrij snel; het licht verminderde. Wij
bereikten eene diepte van honderd meter, en liepen onder eene drukking
van tien atmosferen; doch mijne kleeding was zoo gemaakt dat ik van
die drukking niets gevoelde; alleen bemerkte ik zekere belemmering in
het gebruik mijner vingers, doch dit verdween spoedig, en hoewel ik
vermoeid moest zijn van eene wandeling van twee uur in eene kleeding,
waaraan ik zoo weinig gewoon was, gevoelde ik daarvan bijna niets. Door
het water geholpen, kon ik mij met bijzonder gemak bewegen.
Op deze diepte van honderd meter zag ik de zonnestralen nog, maar
zwak. Op den helderen glans was eene rosachtige schemering gevolgd,
zoo wat gelijkende op iets dat tusschen dag en nacht in was. Toch
zagen wij nog genoeg om voort te kunnen gaan, en het was nog niet
noodig om onze lichttoestellen in werking te brengen.
Op dit oogenblik stond kapitein Nemo stil; hij wachtte tot dat ik
bij hem was, en toen wees hij mij met den vinger eene donkere massa,
welke op kleinen afstand in de schemering te zien was.
"Dit is het bosch van het eiland Crespo," dacht ik, en ik bedroog
mij niet.
HOOFDSTUK XVII
Een onderzeesch woud.
Eindelijk waren wij aan den rand gekomen van het woud, dat zeker een
der schoonsten was van het uitgestrekte gebied van kapitein Nemo. Hij
beschouwde het als het zijne, en matigde zich dezelfde rechten daarover
aan als de eerste menschen in de eerste tijden na de schepping op
alles hadden. Wie zou hem bovendien het bezit van dit onderzeesche
gebied betwist hebben? Welk ander zou even stoutmoedig als hij met
de bijl in de hand het sombere woud zijn komen ontginnen?
Dit woud bestond uit groote boomplanten, en zoodra wij er in waren
doorgedrongen, werd mijn blik getroffen door den zonderlingen stand
der takken, iets wat ik nog niet had opgemerkt.
Geen van de grassoorten, welke den grond bedekten, geen van de
takken, welke uit de struiken te voorschijn groeiden, was bochtig
of krom, of strekte zich horizontaal uit. Alles rees lijnrecht naar
het zeeoppervlak; geen spr
|