stelt belang in hem, geeft hem goeden
raad, tracht zijn naieve, onstuimige bewondering voor de ijdelheden der
wereld te temperen. Later rijpen die zaden en dragen dubbele vrucht: zijn
gemoed aanvaardt ze als levens-waarheid, zijn verheerlijkende verbeelding
herschept de herinnering van den zacht-peinzende jongen priester tot de
groote gestalte van den "Vicaire Savoyard," figuur die een zeer belangrijke
faze verpersoonlijkt in de ontwikkeling van het godsdienstig denken.
Zijn toekomst schijnt verzekerd: het geslacht der Gouvon's behoeft in hun
diplomatieke carriere een begaafden, schranderen, eerzuchtigen jongeling
gelijk Rousseau tot vertrouwd sekretaris. Maar hij breekt weer los.
Een landgenoot duikt op, een vrolijke snuiter; voor den jongen
avonturier krijgt hij een van die onweerstaanbare bevliegingen waaraan
toe te geven hem in 't bloed zit. Hij wil, hij moet met Bacle mee, hij
moet weer zwerven; hij verwaarloost zijn plichten bij den graaf om toch
maar weggejaagd te worden en is dol blij als hem dit lukt. Met zijn
nieuwen vriend trekt hij de wereld in: beide zijn overtuigd door 't
vertoonen van een "wonderfonteintje," dat wijn uitspuit nadat 't
schijnbaar met water gevuld is, gouden bergen te zullen winnen.
Een paar weken geniet hij 't vrije onbezorgde zwerversleven, dan raakt
hun geld op en trekken de jonge dwazen op Annecy aan; daar gekomen,
neemt hij afscheid van zijn vroolijken metgezel en ijlt naar Mme de
Warens. Zijn hart klopt van vrees, door haar afgewezen te worden; niet
de armoede ducht hij, maar haar afkeuring van zijn dolle streek. Zij
ontvangt den "arme kleine" met een glimlach en een meedoogend woord; een
bed wordt voor hem gereedgemaakt; zijn zwerftochten zijn niet ten einde,
maar in de tien volgende jaren zullen hun levensstroomen zich altijd
weer vermengen en haar dak zal zijn tehuis wezen, telkens weer.
Nu begint voor hem de reeks der zoete dagen waarvan hij vele jaren later
getuigde, dat zij de eenigen in zijn leven geweest waren, waarin hij
gansch zichzelf kon zijn. Zijn wezen dat elke dwang, elke verplichting
verafschuwde en ondragelijk gevoelde, gedijde, want de band die hem bond
was liefde, dat is vrijheid; zachte volle vrijheid die rondom hem veerde,
altijd meegaf, een donzige wolk.
Zijn weeke en toch moeizame natuur behoefde, om stroomend te worden, de
liefde; zonder haar adem bleef de kracht in zijn binnenste bevrozen,
alles kil en doods. De liefde voor vrouwen gelijk hij die meer
|