ns en Bob zijn toch geen poesjes, die zijn toch niet op het dak
geklauterd? Kom, kom, vrouwtje, maak je toch zoo angstig niet. De
bengels zullen zich zeker verstopt hebben."
"Ik heb ze overal gezocht," zei Leni, nu wel een beetje gerustgesteld.
Ze gingen zoeken boven. Maar toen niemand ze vond, maakte een
vreeselijke angst zich van hen meester. Er was geen twijfel
meer aan. Bob en Hans waren op het dak geklommen en naar beneden
gevallen. Allen zagen lijkwit. Plotseling werd er hevig gebeld
en stonden ze stijf van schrik. Ieder verwachtte nu te hooren,
wat ze zoo zeer vreesden. Kee kwam naar boven hollen en vloog
vader bijna omver, die juist naar beneden wilde. "Ze--ze--"
stotterde ze,--"ze--zitten--daar," en Kee wees met den vinger,--"daar
gunder--op het--dak.--De slagersjongen kwam--het mij--zeggen"--hijgde
ze,--"och, die wurmen, die wurmen! Het--staat--daar vol menschen, de
politie--is er ook, och hemeltje--och, och! Enne, die kan--niet bij
ze--komen, omdat de menschen--die--daar wonen--uit--de stad zijn. Die
stakkers! Wat ze--aan hebben, weet ik niet, maar--ze zien er heel
gek--uit--zegt de slager."
Allen holden naar beneden. Mevrouw Van Brakel kon van schrik bijna
geen voet verzetten.
Ja waarlijk, een huis of zes verder zaten boven op het dak, als twee
parkietjes, Hans en Bobbie.
Intusschen had de politie van de buren den sleutel gehaald en was
een agent naar boven geklommen. Een algemeene kreet van blijdschap
ging op uit de volksmenigte, toen ze den agent op het dak zagen. En
een oorverdoovend hoera brak los, toen hij met Hans, en mijnheer
Van Brakel, die den agent gevolgd was, met Bob weer uit het huis
kwamen. Mevrouw Van Brakel schreide en lachte te gelijk en geen van
hen wist van blijdschap wat te doen.
"Kindertjes, kindertjes," zei mevrouw Van Brakel, toen men een beetje
van den schrik bekomen was, "hoe kwamen jullie er toch toe?"
"Heeft ze een vogeltje gepakt, tante?" vroeg Hans.
"Een vogeltje gepakt? Wie wilde een vogeltje pakken?"
"Julia," zei Bob, en toen vertelde hij alles. "lederen keer, als ik
haar staart wilde grijpen, liep zij verder en op 't laatst zagen wij
Julia nergens meer."
"En waarom liepen jullie toen niet terug?" vroeg Nel.
"Wij durfden ons niet omdraaien. Wij wisten ook heelemaal niet, hoe
ver we geloopen waren." En op eens barstte Hans in een zenuwachtig
schreien uit.
"O, we waren toch zoo bang."
"Jullie kleine, domme kereltjes," zei mijnheer Van Brakel
trooste
|