nd. "Wisten jullie nu nog niet, dat dwergjes op den grond
hooren en niet op het dak?"
"O, daar heb je de schuldige," zei Door, toen poes de kamer binnen
kwam. "Poesje, poesje, je hebt wat op je geweten. Wat heb jij ons
een onmogelijken angst bezorgd."
"Ja, gelukkig, dat dit alles nu weer voorbij is," zei mevrouw Van
Brakel.
"Ter eere van den goeden afloop mag Fritsje een balletje aan onze
dwergjes presenteeren en de andere kinderen mogen mee snoepen."
ZESDE HOOFDSTUK.
EEN DAGJE BUITEN.
"Kinderen," zei mijnheer Van Brakel eenige dagen later, "nu heb ik
een mooi plan. 't Is zulk prachtig weer, wat denken jullie er van,
als we eens een groote wandeling gingen maken?"
"Heerlijk, leuk!" klonk het van alle kanten.
"Nu, over een uurtje verwacht ik, dat alles klaar zal zijn, hoor."
"Meisjes, jullie moet mij dan maar flink helpen. Want er moeten heel
wat boterhammen gesmeerd worden," zei moeder. "Dolf, jongen, maak jij
de sportkar eens keurig schoon, want voor Fritsje moeten wij die wel
meenemen en Bob en Hans zullen ook wel eens willen rijden."
Ma en Door gingen de boterhammen smeren. Leni bracht papier aan, de
tweelingen zorgden voor de touwtjes, Nel pakte alles in en Fritsje
bracht ze naar de sportkar.
"Hoe staat het er mee?" vroeg vader, op zijn horloge ziende. "Het
wordt tijd."
"We zijn klaar, vader," zei Nel.
"Mooi zoo, dan maar opgemarcheerd, marsch."
"Mag Foxje mee?"
"Zeker."
Toen Fox zijn naam hoorde noemen, was hij uitgelaten van
blijdschap. Als een pijl uit den boog vloog hij vooruit, rende weer
terug, sprong dan tegen dezen, dan tegen dien op en was zoo dol, dat
het niet veel gescheeld had, of hij had Fritsje in zijn blijdschap
omgegooid.
"Koest, Fox, koest, we weten wel, dat je blij bent," zei Dolf,
"maar als je zoo begint te rennen, hou je het nooit uit."
"Wat is het toch heerlijk buiten," zei moeder.
"Mij dunkt, we gaan de hei over en dan straks bij vrouw Pruim een
glaasje melk drinken."
"O, ja," zei Leni, "misschien heeft ze wel weer een ziek geitje,
zooals den vorigen keer."
Vader begon hartelijk te lachen.
"Je wenscht vrouw Pruim ook niet veel goeds toe, kleine meid."
Leni lachte verlegen. "Och ja, vader, maar u weet ook niet, hoe goed
vrouw Pruim haar ziek geitje oppaste."
"Dan moeten wij eens gauw gaan kijken, maar als jelui mij vraagt,
dan zie ik liever een gezond dan een ziek geitje."
"Leni vindt zieke dieren altijd veel aardiger," zei Nel
|