plagend,
"omdat ze die dan flink verwennen en vertroetelen kan. Was ik nu
maar een zieke kikvorsch of een half doode spreeuw," zei ze grappig
wanhopig, "wat zou mijn zusje mij dan allerlei lekkere hapjes brengen."
"Ja, ja, je bent me een stumperd," lachte Dolf, "en zoolang je
nog zoo'n verbazende massa boterhammen verslindt, vrees ik, dat er
vooreerst van jou geen sprake zal zijn."
"En tot kikker zul je 't zeker wel nooit brengen," zei Door, "want
in plaats van in het water te springen, bleef jij 't liefst aan den
kant staan."
"En jij niet tot spreeuw," plaagde Nel terug, "want aan vroeg opstaan
heb jij een broertje dood."
"Daar zal ik ook altijd voor oppassen, als ik al eens spreeuw mocht
worden; want vogeltjes, die te vroeg zingen, zijn immers voor de poes?"
"En nu stel ik voor," zei vader, "dat wij hier eens een poosje aan
den kant van den weg gaan zitten. We hebben al een heele wandeling
achter den rug en 't wordt warm vandaag."
"He ja," vond Door, "eventjes uitblazen."
"Hoe is 't met mijn kleine broekemannetje?"
"Is het broertje ziek geweest en is dat broertje toen doodgegaan,
Mammi?" vroeg Fritsje met een bedroefd stemmetje.
"Welk broertje toch, kleine man?"
Allen keken naar Fritsje, want 't was duidelijk, dat het schreien
hem nader stond dan 't lachen.
"O, ik begrijp het, ik begrijp het," gierde Door. "Hij heeft gehoord,
dat Nel tegen mij zei, dat ik aan vroeg opstaan een broertje dood had."
Ze schaterden het uit.
"Jou kleine, kleine krullebol," zei Ma, en trok haar kereltje
liefkoozend op den schoot.
"Nel weet er niets van, hoor, er is geen broertje ziek geworden en
ook geen dood gegaan. Dolf, kom eens hier met de sportkar, de bron
van alle goeds, en laten we dan allen een eierkoek gaan eten op het
heerlijke feit, dat Nel geen kikvorsch en Door geen spreeuw is, en
op het broertje, dat niet ziek geworden is. Wat zit het hier toch
heerlijk, 'k was werkelijk al een beetje moe," zei mevrouw Van Brakel.
"Maar waar is Leni nu weer?" vervolgde ze. "Daar loopt ze warempel
met Bob en Hans ons al een heel eind vooruit. Dolf, roep die drie
voortvluchtigen eens terug. Ze moeten wat rusten, anders worden ze
veel te moe."
"O, daar komen ze al."
"O, paatje, u weet niet, wat beeldige kapelletjes wij gezien
hebben!" zei Leni. "Hansje had er bijna eentje gevangen."
"Jaap zegt, dat kapelletjes tooveren kunnen," zei Bob.
"Zoo, heeft Jaap dat verteld?"
"Ja oom. 't Kapelletje zegt: hocus
|