iet."
"Leni, Leni!" riep Door, met in de eene hand het mes en de andere
het brood.
"Natuurlijk, Leni is weer bij het kippenhok. Hoeveel?" riep Door,
't brood in de hoogte houdende.
"Vier," riep Leni terug.
"Vier, hoe is 't mogelijk," zei Door, "dat is dus twaalf."
"Och," zei Nel, "waarom vraag je dat toch alles; dat doet ma nooit."
"Ma weet, hoeveel ieder zoowat eet, maar ik niet. Zou jij ooit gedacht
hebben, dat Leni vier sneetjes at?"
"En dan zegt ze nog wel, dat ze in de vacantie nooit trek heeft,"
lachte Nel.
"Bob en Hans ieder eentje, dat is veertien," telde Door. "Nu Kee
nog. Ik hoop maar niet, dat ze al te grooten honger heeft," zei ze
met een kleur van inspanning, "want 't mes is zoo akelig stomp. Help
jij vast smeren."
"Kee!" riep ze, nu haar hoofd in de gang stekende. "Hoeveel?"
"Hoeveel?" riep Kee verwonderd terug. "Gewoonlijk driehonderd, maar
nu nog vijftig meer." Door proestte het uit.
"O, neen, maar Nel, hoe vind je die Kee?" verder kwam Door niet.
"Wat zegt Kee?" vroeg Nel, lachend om Door.
"Toe, zeg het nu," zei Nel ongeduldig, omdat Door maar bleef lachen.
"Verbeeld je, Kee zegt ""gewoonlijk--,"" weer proestte Door 't uit.
"He toe, wees nu niet zoo flauw," zei Nel half boos, half lachend.
"Kee zegt," zei Door nu, haar best doende zich verstaanbaar te maken:
"gewoonlijk driehonderd en nu nog vijftig meer," weer gierde Door. "O,
nee, maar Nel, wat zou ze meenen? Gewoonlijk driehonderd en nu nog
vijftig meer; zeker, omdat ik een stomp mes heb!"
Nel, die juist Frits hielp, gutste door het lachen de helft van de
melk over het kroesje. "Ik begrijp het," schaterde ze. "Ze bedoelt
de slaboonen."
"'t Is prachtig! Eenig! Stel je voor: driehonderd vijftig sneetjes
met een stomp mes."
"Hoeveel _boterhammen_?" riep Door gierend terug.
"Wie kan dat nou ook denken," zei Kee goedig; "drie, maar als ik
haast heb twee. En ik heb nu haast."
"Dat is--hoeveel had ik ook weer?"
"Veertien," hielp Nel.
"Dat is dus zestien en ik zelf. Ja, 'k heb honger, maar ook haast,
net als Kee, dus ook maar twee. Kom, nu zal ik de rest smeren. Wat is
zoo'n huishouding toch "onmogelijk" druk," zei ze, Fritsjes boterham
in smalle reepjes snijdende. "Je komt gewoon niet klaar."
"Ziezoo, daar ben ik weer," zei mijnheer Van Brakel. "Ik zie wel,
dat je goed voor allen gezorgd hebt."
"Leni, kom nu toch, we zijn allen klaar," riep Nel; "je boterhammen
zijn gesmeerd."
"Ja, ik kom dadelijk
|